direct naar inhoud van Ruimtelijke Onderbouwing
Plan: Karekietweg 2 Dronten
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1

Ruimtelijke Onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)" van gemeente Dronten ten behoeve van het uitbreiden van de mestvergistingsinstallatie.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Door het uitbreiden van de bestaande situatie wordt het vergistingssysteem verbeterd, de huidige inrichting wordt hiermee geoptimaliseerd. De mestvergistingsinstallatie blijft daarbij ondergeschikt aan het melkveebedrijf.

Conform de Beleidsregel Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied van de Provincie Flevoland is de maximaal toestane gezamenlijke oppervlakte van bouwwerken ten behoeve van de (bedrijfs)eigen mest- en/of organische (bij)productvergisting 1000 m2, exclusief opslag.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wabo.

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de zuidwest kant van Biddinghuizen en wordt begrensd door de Karekietweg en de Hoge Vaart. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Dronten, sectie F, nummer 33. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0001.png"

Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

De gemeente Dronten heeft een bestemmingsplan vastgesteld voor het buitengebied. Dit betreft het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (D4000)". Dit plan is echter niet van toepassing op bedrijfslocaties in het buitengebied waar vee wordt gehouden. Hieronder valt ook de locatie Karekietweg 2. Op de veehouderijlocaties is het oude plan van toepassing gebleven. Dit betekent dat op de projectlocatie het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)", vastgesteld door de gemeenteraad op 7 mei 2008, onverkort van toepassing is.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Karekietweg 2 gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch gebied'. Tevens is op de projectlocatie de aanduiding 'bouwperceel' van toepassing. Tenslotte blijkt dat in het noordelijk deel van het bouwperceel een buisleiding is gelegen waarvoor op grond van het bestemmingsplan beperkingen gelden. In het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (D4000)" is dit tracé echter niet opgenomen. Ook op de risicokaart komt geen leidingtracé terug op deze locatie. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van een tracé waarvoor planologische beperkingen gelden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0002.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Dronten

In onderhavige situatie is sprake van plaatsen van een nieuwe tank ten behoeve van de vergistingsinstallatie en het overkappen van enkele sleufsilo's. De toename in bebouwd oppervlak bedraagt 572 m2. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)".

De mest en/of organische (bij)producten van het eigen bedrijf, aangevuld met mest en/of organische (bij)producten van andere bedrijven, al dan niet in een samenwerkingsverband, mogen op het bouwperceel worden verwerkt en vergist. De gezamenlijke oppervlakte van bouwwerken ten behoeve van de (bedrijfs)eigen mest- en/of organische (bij)product-vergisting mag maximaal 2.500 m2 bedragen, inclusief opslag.

Daarnaast wordt het bouwplan voor de nieuwe tank gerealiseerd op korte afstand van de grens van het bouwperceel. De bebouwing wordt op kortere afstand dan de gestelde 10 meter in het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)". In het huidige bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen om hiervoor een ontheffing te verlenen. In het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied (D4000)", dat niet wel werking is getreden maar niet onherroepelijk is, is aangegeven dat het mogelijk is om vergunningen te verlenen binnen de 10 meter als er al eerder met vergunning is gebouwd. Dit project sluit aan op dit nieuwe beleidsuitgangspunt. Er zijn geen ruimtelijke bezwaren tegen een kortere afstand. Er is immers reeds een bestaande silo van de vergister tegen de erfgrens gesitueerd. Vanaf de Karekietweg is de nieuwe bebouwing in dezelfde lijn achter deze bestaande vergister gelegen. De ingetekende watergang aan deze zijde van het erf betreft een bestaande greppel zonder watervoerende functie.

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning), conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De afwijking zal worden verleend voor de volgende onderdelen:

  • conform de Beleidsregel Kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied van de Provincie Flevoland is de gezamenlijke maximale oppervlakte van bouwwerken ten behoeve van (bedrijfseigen)mest -en/of organische (bij)productvergisting maximaal 1.000 m2, exclusief opslag. De beoogde oppervlakte bedraag 1.187 m²;
  • bouwen op een kortere afstand dan 10 meter van de zijdelingse perceelsgrens. De afstand bedraagt 0,1 meter voor de nieuwe vergistingstank en 1,4 meter voor de overkapping.

Hieronder is één en ander ook schematisch weergegeven:

Een overzicht v.d. uitwerking van regels in het huidige bestemmingsplan, huidig (provinciaal) beleid mestvergisting.

  Huidig bestemmingsplan   Huidig (provinciaal) beleid.  
Bouwwerken        
Vergister 1 (1)   615 m2   615 m2   615 m2  
Vetten silo (v)   201 m2      
WKK/opwaard   87 m2      
Sleufsilo (s)   250 m2      
Huidige bouwwerken:   1153 m2      
 
Nieuwe vergunde vergister   314 m2   314 m2    
Gewenste omvang vergister       572 m2  
Toekomst opwaardeer   50 m2      
       
Totaal   1517 m2   929 m2   1187 m2  
Overschrijding   Nee   Nee   Ja, 18,7 %  

Afstand tot perceelsgrens   Plan   Huidig bestemmingsplan  
Nieuwe vergister   0,1 meter   minimaal 10 meter  
Overkapping   1,42 meter   minimaal 10 meter  

Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat er geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend is en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een beschrijving van de ingekomen (inspraak)reacties. Hierin is opgenomen welke reacties zijn ingekomen op het voorliggende project en op welke manier deze reacties zijn verwerkt.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

De projectlocatie is gelegen aan Karekietweg 2 in Dronten en is gelegen in het landelijk gebied van de gemeente Dronten. De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit agrarisch gebied. Nabij de projectlocatie zijn agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ongeveer 700 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak).

De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveebedrijf met daarbij alle bijbehorende voorzieningen en een mestvergistingsinstallatie. Ter plaatse zijn rundveestallen, werktuigenberging en een vergistingsinstallatie met bijbehorende silo's aanwezig. Het huidige bouwvlak ter plaatse is 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

Ter plaatse is een co-mestverstiginginstallatie aanwezig. In deze installatie wordt 10.500 ton drijfmest van de ter plaatse gevestigde melkveehouderij verwerkt. De veehouderij beschikt naast de hoofdlocatie op de Karekietweg 2 over een jongvee opfokbedijf met akkerbouwbedrijf op de Sternweg te Zeewolde. De mest van beide locaties wordt in de vergistinginstallatie gevoerd. Daarnaast wordt 8.000 ton rundveedrijfmest aangevoerd van derden. Het percentage eigen mest van de totale mestdoorvoer bedraagt hierbij dus 56%.

Ter plaatse wordt op jaarbasis 36.000 ton vergist. Hiervan is 18.500 ton mest en 17.500 ton bestaat uit co-producten.

Het grootste deel van het digestaat dat afkomstig is uit de vergister kan worden afgezet op de eigen bedrijfslocaties in Biddinghuizen en Zeewolde. Het resterende gedeelte wordt elders afgezet.

De drijfmest vanuit de beide melk-rundveestallen (Biddinghuizen en Zeewolde) en van derden wordt opgeslagen in de mixput met een inhoud van 80 m3. De vloeibare en de vaste co-producten worden afzonderlijk in de vergisters gebracht. De vergisters worden gelijktijdig maar wel onafhankelijk van elkaar gevoed door middel van doorvoerpompen. Na het vergisten wordt het zogeheten digestaat opgeslagen in de naopslagen, twee bassins met een inhoud van 5.000 m³ en 10.000 m3. De vloeibare co-producten worden opgeslagen in het hiervoor bestemde Flexo-bassin met een inhoud van 780 m3.

Er wordt maximaal 14.000 ton aan vloeibare co-producten gebruikt. De vaste co-producten (gras en maïs) zijn afkomstig van het eigen bedrijf en van derden en zijn noodzakelijk voor de vaste structuur voor in de vergisters. Er wordt maximaal 3.500 m3 aan gras en maïs opgeslagen in sleufsilo's. Hier worden ook de agrarische producten van het eigen bedrijf opgeslagen. Het percolaat van deze sleufsilo's wordt afgevoerd naar de mixput.

De afstand van de dichtstbijzijnde woning van derden ten opzichte van de inrichting van maatschap Hotsma bedraagt circa 700 meter.

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie de werking van de bestaande mestvergistingsinstallatie te optimaliseren. Hiervoor is in maart 2015 een vergunning afgegeven. Deze vergunning voorzag in de realisatie van een nieuwe betonnen vergistingstank met een oppervlakte van 314 m2 conform de maximale mogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Voor een optimale werking van de installatie is echter een betonnen vergistingstank nodig met een oppervlakte van 572 m2. Dit resulteert in een stabiel vergistingsproces. Met de bouw van deze nieuwe tank neemt de hoeveelheid mest en co-producten die ter plaatse wordt verwerkt niet toe. Wel is het mogelijk om de duur van het vergistingsproces met enkele weken te verlengen. Het vergistingsproces wordt hierdoor stabieler en beter beheersbaar. Bovendien kunnen daarbij minder hoogwaardige en dus goedkopere co-producten worden toegepast.

De toename in bebouwd oppervlak bedraagt 572 m2. Tevens is de initiatiefnemer voornemens om bestaande sleufsilo's te vervangen door een kapschuur. Deze kapschuur heeft een breedte van 32,86 meter en is 23,56 meter diep. De kapschuur is gesitueerd direct ten noorden van de nieuw te bouwen vergistingstank. De bouwhoogte bedraagt 10,08 meter. De goothoogte is aan de voorzijde 6 meter en aan de achterzijde 5 meter.

In de volgende figuren zijn de vergunde en gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0004.png"

Vergunde situatie.
Bron: Aannemersbedrijf v.d. Heijkant

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0005.png"
Vergunde en Gewenste situatie.
Bron: Aannemersbedrijf v.d. Heijkant

Het voorgenomen project is op enkele punten strijdig met het beleid zoals is opgenomen in het vigerend bestemmingsplan van gemeente Dronten, waarvoor een planologische afwijking middels een omgevingsvergunning moet worden verleend. Op welke punten het voorgenomen project strijdig is en voor welke onderdelen de omgevingsvergunning (afwijking) wordt verleend is nader uitgewerkt in de paragraaf "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3).

De bebouwing wordt op korte afstand dan de gestelde 10 meter in het bestemmingsplan Buitengebied (D4000) van de zijdelingse perceelgrens gerealiseerd (tegen de perceelgrens aan). Er zijn echter geen ruimtelijke bezwaren tegen een kortere afstand. Er is immers reeds een bestaande silo van de vergister tegen de erfgrens gesitueerd. Vanaf de Karekietweg is de nieuwe bebouwing in dezelfde lijn achter deze bestaande vergister gelegen. De ingetekende watergang aan deze zijde van het erf betreft een bestaande greppel zonder watervoerende functie.

Er heeft vooroverleg plaatsgevonden met de gemeente Dronten. Daarin heeft de gemeente Dronten aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen project van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of er sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

Ter plaatse wordt een verbreed landbouwbedrijf wordt uitgeoefend. De hoofdtakken van het bedrijf bestaan uit de melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf. Hieraan ondergeschikt wordt binnen het bedrijf energie geproduceerd uit mest en wind. Het bedrijf heeft voor haar bedrijfsvoering circa 200 hectare grond in gebruik. Naast de locatie Karekietweg 2 te Dronten heeft het bedrijf ook twee agrarische bedrijfslocaties in gebruik aan de Sternweg 17 en 25/27 in de gemeente Zeewolde. De ontwikkeling is noodzakelijk, aangezien deze bedrijfstechnisch en financieel van belang is. Indien deze ontwikkeling niet wordt uitgevoerd, zal de aanvrager hogere kosten voor het afvoeren van mest en minder omzet in het kader van de energieproductie kunnen verwachten.

De vergistingsinstallatie heeft een ruimtebeslag van ongeveer 0,5 hectare. De agrarische bedrijfslocaties die bij het bedrijf behoren hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 4,5 hectare. De vergistingsinstallatie is hiermee ruimtelijk duidelijk ondergeschikt aan de primaire agrarische activiteiten.

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. De nieuw te realiseren silo is gelegen tussen de bestaande bebouwing op het erf en een aangrenzende houtsingel. Hierdoor is er rondom reeds sprake van een goede inpassing. Het aanbrengen van extra beplanting aan die zijde van het erf heeft dan ook geen meerwaarde. Bovendien kan het aanbrengen van opgaande beplanting conflicteren met de hoogspanningsleiding die aan de westzijde van de projectlocatie grenst.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen, zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of er sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Elektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De projectlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is er geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Plan

Het grondgebied van de provincie Flevoland is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. In het Omgevingsplan is het integrale omgevingsbeleid van de provincie Flevoland voor de periode 2006-2015 neergelegd, met een doorkijk naar 2030. Het Omgevingsplan is een samenbundeling van de vier wettelijke plannen op provinciaal niveau: Streekplan, Milieubeleidsplan, Waterhuishoudingsplan en Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan. Door de vier plannen in één integraal plan samen te voegen, zijn de hoofdlijnen van het beleid van de provincie Flevoland compact en is de samenhang tussen de diverse beleidsterreinen het best gewaarborgd. De belangrijkste punten worden vervolgens hieronder aangegeven. Vanuit het Omgevingsplan is de provincie voorstander van initiatieven die betrekking hebben op mestvergistingsinstallaties.

Vitaliteit van het landelijk gebied

Het landelijk gebied moet vitaal blijven. Ook in Flevoland is sprake van verdergaande schaalvergroting en herstructurering van de landbouw. De provincie wil agrarische bedrijvigheid die zich primair richt op duurzame productie (en verwerking) van landbouwproducten optimale ontwikkelingskansen geven. Bovendien wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe functies in het landelijk gebied ter verbreding van het economisch draagvlak en deze verweven met de bestaande landbouwfunctie. Door de schaalvergroting in de landbouw komen veel agrarische bouwpercelen vrij. De beleidsregel 'kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied' biedt het kader voor verschillende ontwikkelingen in het landelijk gebied. Indien het beleidskader van het Omgevingsplan en deze beleidsregel te beperkend blijken voor ontwikkelingen die bijdragen aan de vitaliteit van het landelijk gebied, dan is de provincie bereid dat kader op experimentele basis te verruimen. Indien vrijkomende agrarische bouwpercelen of gedeelten daarvan een ander gebruik krijgen, dan mogen nieuwe (niet-agrarische of agrarisch aanverwante) functies de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten van het gebied niet aantasten. Ook moet rekening gehouden worden met de landschappelijke en cultuurhistorische basiskwaliteiten. Vestiging van activiteiten die bij uitstek thuishoren op een bedrijventerrein of in of aansluitend aan het bebouwde gebied wordt in principe niet toegestaan. De activiteiten moeten in principe kleinschalig van karakter zijn. De bebouwingsmogelijkheden dienen hierop te zijn afgestemd. Milieuhygiënisch, landschappelijk en verkeerskundig (veiligheid en verkeersaantrekkende werking) ongewenste effecten moeten worden voorkomen.

Landbouw

De landbouw verandert in een hoog tempo van een beschermde en ondersteunde sector naar een sector die moet concurreren op de wereldmarkt. Bedrijven reageren hierop met schaalvergroting, specialisatie, intensivering en een verschuiving van akkerbouw naar veehouderij. Ook zijn er bedrijven die oplossingen zoeken in verbreding van de bedrijfsvoering, zoals verwerking van agrarische producten, het telen van energie- of andere gewassen, mestvergisting, recreatie en toerisme. De provincie wil de agrarische sector in haar verdere ontwikkeling faciliteren en ondersteunen, zodanig dat er een duurzame, vitale landbouwsector ontstaat en er meer mogelijkheden ontstaan voor de ontwikkeling van andere economische functies in het landelijk gebied. Op vergroting van agrarische bouwpercelen is de beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied van toepassing. Richtinggevend is dat eerst de ruimtelijke mogelijkheden voor verhoging van het bebouwingspercentage zijn verkend en te beperkt zijn bevonden, voordat een vergroting van een agrarisch bouwvlak aan de orde kan komen. De vergroting dient verband te houden met de agrarische bedrijfsvoering of met een aangetoonde noodzaak voor aanwezige niet-agrarische activiteit. Voorts wordt de voorwaarde gesteld dat de erfsingel hersteld wordt en dat de verkeersafwikkeling op het perceel en op de openbare weg veilig is.

Beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied 2008

Het landelijk gebied van Flevoland heeft voor een groot deel een agrarische functie. Ontwikkelingen in de landbouwsector maken het wenselijk meer ruimte te bieden aan kleinschalige niet-agrarische of agrarisch aanverwante functies en vergroting van (voormalige) agrarische bouwpercelen, voor zover deze de bestaande activiteiten en functies niet hinderen, niet leiden tot verstedelijking van het landelijk gebied en landschappelijk, milieutechnisch en verkeerskundig goed worden ingepast. Daarbij dienen de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw behouden te blijven of verder versterkt te worden.

Niet-agrarische en/of agrarisch aanverwante activiteiten op (voormalige) agrarische bouwpercelen zijn mogelijk, mits deze activiteiten in opzet en ontwikkelingsperspectief kleinschalig van karakter zijn en blijven.

Hiervoor geldt dat:

  • a. de schaal van een activiteit bepaald wordt door de aard, de omvang, de verkeersaantrekkende werking en het aantal werknemers. In de toelichting is voor een aantal activiteiten een indicatie van de bedoelde kleinschaligheid gegeven;
  • b. niet-agrarische en agrarisch aanverwante activiteiten hebben indien mogelijk plaats in bestaande bebouwing;
  • c. voor niet-agrarische activiteiten in totaal maximaal 30% van het (voormalig) agrarisch bouwperceel bebouwd mag worden. De volgende uitzonderingen zijn hierop van toepassing:
    • 1. detailhandel is toegestaan tot een maximum van 200 m2 bruto vloeroppervlak per (voormalig) agrarisch bouwperceel voor de verkoop van eigen of in de streek gekweekte of vervaardigde producten (opslag niet meegerekend) en/of voor de verkoop van producten met een directe binding aan op grond van deze beleidsregel toegestane toeristisch-recreatieve voorzieningen;
    • 2. een café en/of restaurant is toegestaan tot een maximum van 500 m2 per (voormalig) agrarisch bouwperceel;
  • d. voor agrarisch aanverwante activiteiten geen maximum bebouwd oppervlakte gesteld wordt. De volgende uitzonderingen zijn hierop van toepassing:
    • 1. bouwwerken ten behoeve van de be- en/of verwerking van eigen of in de streek gekweekte of vervaardigde producten zijn toegestaan tot een maximum van 500 m2 per (voormalig) agrarisch bouwperceel;
    • 2. bouwwerken ten behoeve van de be- en/of verwerking van mest en andere biomassa zijn toegestaan tot een maximum van 1.000 m2 per (voormalig) agrarisch bouwperceel;
    • 3. bebouwing in de vorm van teeltondersteunend glas is toegestaan tot een maximum van 2.500 m2 per (voormalig) agrarisch bouwperceel.

Dit initiatief heeft betrekking op de uitbreiding van een installatie voor mestvergisting. Hierop geldt dat de maximale oppervlakte van de bouwwerken 1.000 m² mag bedragen. De oppervlakte van de bestaande vergister bedraagt 615 m². Daarnaast is er reeds een vergister vergund met een oppervlakte van 314 m². Dit project is gericht op de realisatie van een nieuwe vergister van 572 m² in plaats van 314 m². Dit betekent dat de totale oppervlakte aan vergisters in de gevraagde situatie 1187 m2 bedraagt. Dit is een overschrijding van 18,7%.

De initiatiefnemer oefent ter plaatse een verbreed landbouwbedrijf uit. De hoofdtakken van het bedrijf bestaan uit de melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf. Hieraan ondergeschikt wordt binnen het bedrijf energie geproduceerd uit mest en wind. Het bedrijf heeft voor haar bedrijfsvoering circa 200 hectare grond in gebruik. Naast de locatie Karekietweg 2 te Dronten heeft het bedrijf ook twee agrarische bedrijfslocaties in gebruik aan de Sternweg 17 en 25/27 in de gemeente Zeewolde.

De vergistingsinstallatie heeft een ruimte beslag van ongeveer 0,5 hectare. De agrarische bedrijfslocaties die bij het bedrijf behoren hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 4,5 hectare. De vergistingsinstallatie is hiermee ruimtelijk duidelijk ondergeschikt aan de primaire agrarische activiteiten.

Binnen het bedrijf zijn drie personen vast werkzaam. De meeste tijd wordt besteed aan de melkveehouderij. Het voeren en melken zijn daarbij dagelijks terugkerende werkzaamheden. Een van de personeelsleden besteedt de helft van zijn tijd aan de exploitatie van de mestvergister. Dit betekent dat een zesde deel van de arbeid binnen het bedrijf wordt besteed aan de vergistingsinstallatie. Ook ten aanzien van tijdsbesteding is de vergistingsinstallatie dus ondergeschikt aan de agrarische hoofdtak van het bedrijf.

Ook wordt opgemerkt dat de mestvergister niet kan functioneren zonder input vanuit de melkveehouderij en het akkerbouwbedrijf. Omgekeerd kunnen de overige bedrijfsonderdelen wel functioneren zonder de vergistingsinstallatie. De illustreert ook de ondergeschiktheid van de installatie. Ook de afzet van het digestaat op eigen gronden en agrarische gronden van derden in de direct omgeving illustreert dit.

Hiermee is voldoende aangetoond dat de installatie ondergeschikt is aan het agrarische bedrijf. In aavulling hierop wordt ook nog het volgende aangevoerd. De co-producten die worden verwerkt bestaan deels uit regionale reststromen. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan uitgebloeide tulpenbollen en aardappelschillen. Tenslotte wordt opgemerkt dat het bedrijf met het benutten van mest voor het opwekken van stroom de verantwoordelijkheid neemt om haar eigen mest te verwerken.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Gemeentelijke structuurvisie

Economische Visie 2015

Op 18 februari 2010 is de economische visie, 'Koersen op karakter', vastgesteld. In de visie richt de gemeente zich op 2015. De gemeente zet in op groei van werkgelegenheid, ondernemerschap en innovatie. De ambitie is het vestigingsklimaat voor ondernemers te versterken. Ook in de toekomst wil de gemeente ruimte bieden aan bestaand én nieuw ondernemerschap. In de economische visie koerst de gemeente af op een inzetbare en geschoolde beroepsbevolking, robuuste bedrijventerreinen en een betrokken overheid. De gemeente ziet aansprekende kansen voor krachtige sectoren als de landbouw, detailhandel en recreatie en toerisme. Samen met ondernemers, onderwijsinstellingen en andere organisaties gaat de gemeente de visie de komende tijd concreet uitwerken. Uit de notitie kunnen de enkele uitgangspunten worden gefilterd die betrekking hebben op het voorliggende initiatief:

  • de agrarische productieruimte heeft, afgezien van de Oostkant van Dronten, prioriteit, omdat dat het specialisme is van het buitengebied;
  • in het Bestemmingsplan buitengebied meer ruimte geven aan nevenactiviteiten en intensieve veehouderij (tot 7.000 m²) en agrarische erven (maximaal 2,5 hectare);
  • voor zover mogelijk in provinciaal beleid, planologisch ruimte bieden aan nieuwe vormen van energieopwekking en groepsaccommodaties;
  • functiewijziging van erven naar wonen, recreatie, zorg, etcetera alleen toestaan als dit de agrarische activiteiten en infrastructuur niet hindert of schade toebrengt.

Dit plan voorziet in de uitbreiding van een mestvergistingsinstallatie op een agrarisch bedrijf. Deze ontwikkeling slulit aan bij streven om ruimte te bieden aan nieuwe vormen van energieopwekking en ruimte te geven aan nevenactiviteiten. Bestaande agrarische activiteiten woden bovendien niet gehinderd. Het project past hiermee binnen het beleid zoals is verwoord in de structuurvisie.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of er sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn in gebruik als erf. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de projectlocatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de projectlocatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de projectlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een mestvergistingsinstallatie uitgebreid. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een mestvergistingsinstallatie richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn, veroorzaakt de vergistingsinstallatie hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden om deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geluid/geur). Het dichtstbijzijnde gevoelig object bevindt zich op ongeveer 750 meter van de projectlocatie (gemeten van erfgrens tot woning). Hiermee is het dichtstbijzijnde gevoelig object ver genoeg van de projectlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling geen hinder veroorzaakt.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Er gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Dronten heeft geen eigen geurbeleid.

Het dichtstbijzijnde gevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding zonder geuremissiefactor. Hierbij dienen de gestelde vaste afstanden aangehouden te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (gemeten van emissiepunt tot gevel gevoelig object) is gelegen op ongeveer 750 meter. Hiermee wordt aan de gestelde afstanden voldaan en zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige geurhinder worden veroorzaakt.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In onderhavig geval is geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de projectlocatie. De hoeveelheid mest en co-producten die wordt aangevoerd en verwerkt blijft immers ongewijzigd. De installatie zelf is een gesloten systeem. Er is dan ook geen verslechtering van de luchtkwaliteit te verwachten.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

In de omgeving van het projectgebied zijn geen woningen van derden gelegen. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op 700 meter afstand van de inrichting. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden bovendien geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.1.6.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.

Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen. De huidige buisleiding was een reserveringszone. Deze zal niet gebruikt worden en kan daarom buiten beschouwing gelaten worden.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van een melkveehouderij en mestvergistinginstallatie. Een melkveehouderij en mestvergistingsinstallatie veroorzaakt in de beoogde omvang geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom geen Bevi inrichting.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.

Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.

Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0006.png"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Milieueffectrapportage
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.2 Dit project

In de onderhavige aanvraag is geen sprake van het uitbreiden van een installatie, zoals bedoeld in het Besluit m.e.r. In de aangevraagde situatie worden de, in de onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r., genoemde dieraantallen niet overschreden. Ook is geen sprake van een activiteit die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Ook de vergisting van mest en bijbehorende opwekking van energie zijn niet MER-plichtig. Een toetsing aan het Besluit m.e.r. is niet nodig.

Het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie voor andere handelingen met gevaarlijke of niet-gevaarlijke afvalstoffen dan storten, in de diepe ondergrond brengen, verbranden of chemisch behandelen valt onder categorie D18.1 van het Besluit m.e.r. Bij deze categorie is een drempelwaarde opgenomen van 50 ton per dag of meer. Als de oprichting, wijziging of uitbreiding deze drempelwaarde overschrijdt, is er voor plannen sprake van een m.e.r.-plicht en voor besluiten van een m.e.r.-beoordelingsplicht waarbij de procedure op grond van art. 7.16 t/m 7.20 Wet milieubeheer moet worden gevolgd. Als de drempelwaarde niet wordt overschreden is er sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling op grond van art. 2, lid 5 Besluit m.e.r.

De gebruikte co-producten in de inrichting zijn uitsluitend van buiten de inrichting afkomstige producten van bijlage Aa, onderdeel IV van de Uitvoeringsregeling meststoffenwet. Een deel van deze producten worden als afvalstof aangemerkt en een deel niet. Er worden wel meer dan 50 ton per dag aan afvalstoffen verwerkt. Overigens betreft het allemaal “veilige” afvalstoffen omdat deze als meststof verhandeld mogen worden. Aangezien er meer dan 50 ton afvalstoffen per dag in de vergister verwerkt worden, wordt de grens van de milieueffectrapportage beoordelingsplicht overschreden en dient het college een besluit te nemen of voor dit plan het opstellen van een volwaardig MER (rapport) noodzakelijk is. Op grond van een door de initiatiefnemer aangeleverde notitie, waarin de (milieu)effecten van het project zijn beschreven, is beoordeeld dat het opstellen van een volwaardig MER niet noodzakelijk is.

Het relevante deel van de notitie van E-kwadraat is hieronder cursief weergegeven.

Kenmerken van het project

Omvang: op jaarbasis worden er 36.000 ton mest en co-producten aangevoerd om te vergisten. Deze 36.000 ton bestaat uit minimaal 18.500 vloeibare rundvee- en evt varkensmest en maximaal 17.500 ton co-producten. De vergistinginstallatie bestaat uit mixput, opslag van co-producten, twee vergisters en twee naopslagen voor digestaat.

Bij het ontwikkelen van de installatie wordt vooraf bekeken welke producten er hoofdzakelijk worden vergist. Hierop wordt de installatie ontworpen.

Het gehele proces is begrenst door het toepassen van pompen voor het verpompen van mest en co-producten. Deze doorvoerpompen zijn ingesteld om alleen in de dagperiode, 07.00 tot 19.00 uur te werken. Vanuit de mixput wordt de mest met behulp van één pomp met een capaciteit van 4,5 ton per uur, twee vergisters voorzien van mest. Vanuit de flexo bassin, opslag voor vloeibare co-producten wordt met behulp van één pomp met een capaciteit van 3 ton per uur, twee vergisters voorzien van vloeibare co-producten. De vaste co-producten worden ingevoerd door een vaste toevoersysteem, deze kan maximaal 0,5 ton invoeren per uur. Gezamenlijk wordt er door de toevoersystemen maximaal 8 ton per uur in de dagperiode verpompt. Hierdoor kan er maximaal 96 ton per dag worden verpompt. De pompcapaciteit van de toegepaste pompen zal dus een kleine beperking leveren aan de inrichting. Hierdoor kan er op jaarbasis niet meer dan 35.040 ton materiaal worden vergist.

Op de inrichting staan twee bestaande WKK's met een totoaal vermogen van 535 kWe. Deze WKK's zullen circa 33% van het biogas omzetten in elektriciteit en warmte. De overige 67% biogas wordt door de opwaardeerinstallatie opgewaardeerd naar aardgaskwaliteiten.

Cumulatie: nabij de vergistinginstallatie is een bestaande melkveehouderij. Het is niet te verwachten dat hier een cumulatie in optreedt.

Natuurlijke hulpbronnen: naast de mest en co-producten, die veelal van natuurlijke afkomst zijn, worden er geen andere natuurlijke hulpbronnen ingezet zoals bv. (grond)water. Deze inrichting maakt door het vergistingproces biogas, hetgeen omgezet kan worden in elektriciteit, warmte en/of groen gas, gas met aardgaskwaliteiten. De inrichting is dan ook zelfvoorzienend qua energie en zal circa 4.1 miljoen kWe en circa 3 miljoen m3 groen gas op het openbare netwerken plaatsen.

Productie van afvalstoffen: bij het vergistingproces worden mest (max. 18.500 ton), vloeibare co-producten (max. 14.000 ton) en vaste co-producten (max. 3.500 ton) gebruikt. Door het vergistingproces ontstaat er digestaat, dit is een “als zijnde dierlijke meststof, indien er minimaal 50% mest is gebruikt en de co-producten worden vermeld op de Bijlage Aa, onderdeel IV van de meststoffenwet. De vloeibare co-producten kunnen evt. afvalstoffen zijn zoals een supermarktmix of een ecofrite. Deze co- producten worden door deze installatie uit het afvalcircuit gehaald. Vervolgens wordt er duurzame energie uit onttrokken en kan het “als zijnde” dierlijke mest worden ingezet bij de eigen agrarische bedrijven en van derden. Uiteindelijk blijven er veel minder afvalstoffen over dan dat de inrichting zelf opneemt.

Verontreiniging en hinder: voor de inrichting is geen akoestisch onderzoek uitgevoerd. Na overleg met het bevoegd gezag is gebleken dat er voldoende geluidsruimte aanwezig is voor de uitbreiding. In 2009 en 2010 zijn er 8.19 meldingen ingediend voor extra WKK's , deze WKK's worden niet opgericht. Het biogas zal worden opgewaardeerd naar groen gas, hiermee komen de aangevraagde WKK's te vervallen. De gemeente verwacht dan ook dat de inrichting voldoet aan de landelijke (en gemeentelijke) richtlijnen tegen geluidshinder. De aanwezige WKK's voldoen aan de emissie-eisen gesteld in de BEMS (Besluit Emissie-eisen Middelgrote Stookinstallaties).

Risico van ongevallen: het vergistingproces is een natuurlijk proces. In de vergistinginstallatie wordt dit proces geoptimaliseerd en bewaakt. Het risico op ongevallen, nl. plotselinge schuimvorming in de vergister, ligt vooral aan de menusamenstelling en de methode hoe de vergisters worden gevoed (snelle wisselingen). Bij elke vergistinginstallatie is een H2S detectie aanwezig. Daarnaast zullen de vergisters dagelijks worden gecontroleerd op het functioneren.

Plaats van het project

Bestaand grondgebruik: de inrichting betreft een melkveehouderijbedrijf met een vergistinginstallatie. In deze aanvraag wordt het melkveehouderijbedrijf en de vergisting-installatie vergroot.

Het perceel is direct naast een klein natuurgebied gelegen. De provincie Flevoland heeft het getypeerd als een “groen, waardevol natuur, belangrijk onderdeel binnen de EHS”. Het gebied is niet ammoniakgevoelig. Het gearceerde gebied op de onderstaande tekening is gevoelig voor verdroging.

De inrichting ontrekt geen grondwater. Daarnaast zal door de uitbreiding de inrichting niet verder verharden, de uitbreidingen komen op verharde oppervlakten.

Archeologie

Voor deze gegevens is de locatie getoetst aan de diverse kaarten van omgevingplan van de provincie Flevoland. Hierop zijn geen aanduidingen op deze locatie gevonden waaruit blijkt dat er onderzoek dient te worden uitgevoerd naar archeologische gegevens.

Huidige Flora en Fauna

Het huidige terrein is agrarisch grondgebied en is als weidegrond in gebruik. Er is erf- en singelbeplanting aangebracht. Direct ten oosten aan het perceel ligt een klein natuurgebied, deze is opgenomen als ecologsche hoofdstructuur. Zoals eerder vermeld is deze toekenning met name vanwege de waterverbindig die er ligt samen met een bosstuctuur er omheen. Hierdoor is er een veilige rustplaats voor fauna gecreëerd.

Relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied: ter plaatse zijn alleen die natuurlijke hulpbronnen aanwezig, die in principe overal in buitengebieden kunnen worden aangetroffen: zon, wind, water en bodem.

Het regeneratievermogen van deze hulpbronnen zal door het initiatief niet worden aangetast. Het heeft zelfs nauwelijks invloed op de effecten van de zon, wind en bodem. Zou de inrichting na 50 jaar worden afgebroken dan kan het perceel weer in de oorspronkelijke staat worden teruggebracht. Voor wat betreft het water kan opgemerkt worden dat het hemelwater van daken en erfverharding ter plaatse (gedeeltelijk) weer in de bodem gebracht wordt.

Opname vermogen van het natuurlijke milieu;

De uitbreiding van de inrichting zal weinig gevolgen hebben voor het natuurgebied, want geen grote toename geluid, geur en van ammoniak. Het is voor de vergistinginstallatie van belang dat er verse mest wordt ingevoed met een hoog methaan gehalte. De stal heeft een gladde vloer voorzien van een mestschuif waardoor er meerdere malen per dag de mest naar de mixput wordt geschoven. Ook is het belang groot dat de vergisting installatie zoveel mogelijk luchtdicht is afgesloten, omdat er anders te veel biogas verloren gaat. Hierdoor zijn er niet meer geuremissies te verwachten, dan gebruikelijk bij een agrarisch bedrijf in het buitengebied.

Vanuit de inrichting wordt er niet geloosd op het oppervlakte water en het ontrekt geen grondwater voor drinkwater van het melkvee. Gezien de aard van de inrichting zijn geen negatieve effecten te verwachten. Voor deze activiteit is daarom geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig.

Kenmerken van het potentiële effect

Bereik van het effect van de inrichting: de activiteiten zullen plaatsvinden op het inrichtingsterrein zelf. Bij eventuele ongewone ongevallen, bijv. het scheuren van een van de silo's of biogas emissies is het niet te verwachten dat de directe omgeving zeer hinderlijke effecten zullen merken.

Grensoverschrijdende karakter van het effect: bij normale werking van de inrichting zal een geluidemissie waarneembaar zijn. Daarnaast zullen er meer transportbewegingen zijn dan nu het geval is. De geluidemissie van de inrichting en de transportbewegingen voldoen geheel aan de landelijke en gemeentelijke geluidsrichtlijnen. Bij een ongewoon voorval zullen er meer effecten merkbaar zijn zoals verhoogde activiteiten op de inrichting, evt. tijdelijk meer geurhinder (biogas) en een extra bodembelasting in de directe omgeving (scheuren silo's).

Waarschijnlijkheid van het effect: de silo's worden gebouwd volgens de bouw technische richtlijnen voor mestopslag en (brij)voeropslagen. Bij een juiste bouwwijze, dagelijks toezicht en periodieke controle is het niet aannemelijk dat de silo's onverwachts zullen scheuren. Op de inrichting zijn twee bestaande WKK's, opwaardeerinstallatie voor biogas en 2 biogasopslagen in de vergisters aanwezig. Het is niet aannemelijk dat er door gelijktijdige storingen aan beide WKK's en de opwaardeerinstallatie voor biogas, emissies van biogas plaatsvinden. Het onderhoud van deze installatie zal vooraf worden ingepland.

Duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect: als er een silo scheurt zal de inrichting moeten worden schoongemaakt en zal er na grondige inspectie een nieuwe silo worden geplaatst. Het zal met name een belasting voor de (water)bodem betekenen. De grondstoffen die zich in de vergistinginstallatie bevinden zijn na het vergistingproces een meststof voor de landbouw. In de bodem zal een tijdelijke hogere concentratie van stikstof en fosfaten waarneembaar zijn. Deze concentratie is goed afbreekbaar door de bodem. Als er een lekkage van biogas optreedt zal dit even hinderlijk kunnen zijn vanwege de geuremissie. De inrichting staat op een open vlakte in het buitengebied van Biddinghuizen. De geur zal dan ook snel vervagen. Het is voor de inrichtinghouder van groot belang dat er zo min mogelijk biogas emissies plaatsvinden. Economisch gezien wordt de inrichting hier direct op afgerekend.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.

In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten;
  • 3. Wetlands.

De projectlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op ruim 2 kilometer van de projectlocatie. Op een dergelijke afstand is de ontwikkeling niet van invloed op het betreffende gebied. De vergistingsinstallatie is een gesloten systeem. Hierdoor is er geen sprake van stikstofemissie.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

De projectlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen. Er zijn dan ook geen effecten te verwachten op deze gebieden. Op onderstaand figuur is de ligging ten opzichte van de EHS en EVZ weergegeven. De inrichting is gelegen naast waardevol gebied in de EHS en gelegen op een afstand van 125 meter van een prioritair gebied in de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0007.png"

EHS en EVZ

Bron: Provincie Flevoland

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen of projecten negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan, geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan, geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het projectgebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de projectlocatie is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast, dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

De locatie heeft een goede ontsluiting op de Karekietweg via een eigen bedrijfsinrit.Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Het verkeersaanbod zal door de verandering van de installatie niet toenemen.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Dronten heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied met een gematigde verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.9010PB07-ONH1_0008.png"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Dronten

Ten aanzien van gebieden met een matige verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid: Het betreft zones met naar verwachting een gemiddelde dichtheid aan archeologische waarden en zones waar naar verwachting de archeologisch relevante bodemlaag is aangetast. De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om vast te stellen of er sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden, maar dan alleen in het geval van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen, dus op incidentele basis. De volgende vrijstellingscriteria zijn op deze categorie van toepassing:

- Oppervlakte plangebied tot 1,7 ha

- Diepte bodemingreep afhankelijk van vrijstellingsdiepte

Gezien aan de voorwaarden tot vrijstelling van archeologisch onderzoek wordt voldaan, kan verder onderzoek naar archeologische waarden achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan, dan zullen deze worden gemeld bij het bevoegd gezag.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. De projectlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

De projectlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Gezien de projectlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.Voor dit project is gebruik gemaakt van de digitale watertoets (zie bijlage 1).

Veiligheid
Het plangebied ligt niet buitendijks.Het plangebied ligt niet in een keurzone van de waterkering. Op basis van de ingevoerde gegevens over het plangebied zijn er geen uitgangspunten voor het thema veiligheid van toepassing.

Voldoende water
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

Ten opzichte van de reeds vergunde situatie is er sprake van een toename van verhard oppervlak van 258 m². Indien deze toename groter of gelijk is aan 2500 m² dan is compensatie noodzakelijk. Aangezien de toename aanzienlijk kleiner is, kan compensatie achterwege blijven.

Schoon water
Conform de Waterwet (Ww) is het verboden om zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm dan ook te brengen in oppervlaktewateren. Schoon regenwater mag zonder waterstaatswerk direct geloosd worden op oppervlaktewater. Indien hiervoor een voorziening zoals een drain of buis wordt aangebracht is hiervoor een een vergunning nodig. In de bestaande situatie wordt al het erfwater reeds opgevangen en afgevoerd naar een eigen opslagvoorziening. Het nieuwe verhard oppervlak zal hier ook op afwateren. Het opgevangen water wordt binnen het eigen bedrijf benut.

Goed functionerend watersysteem
Ten westen van het erf ligt een bestaande greppel. Deze greppel heeft echter geen watervoerende functie. Er liggen geen watergangen die in het beheer zijn van het waterschap in de directe omgeving van het erf. Bij deze planontwikkeling zal geen grondwater worden onttrokken ten behoeve van beregening, veedrenking of bedrijfsmatige toepassingen.

Deze ruimtelijke onderbouwing is voorgelegd aan het waterschap. Deze heeft per brief van 30 augustus 2016 advies uitgebracht. Dit advies is verwerkt in deze paragraaf.

Gelet op het voorgaande zijn er geen aspecten ten aanzien van de waterhuishouding die de uitvoer van dit project in de weg staan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project, dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. Dit project is echter geen bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Dit betekent dat er geen verplichting bestaat tot het verhalen van de projectkosten. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Dronten. Met de aanvrager is tevens een planschadeovereenkomst gesloten voor het verrekenen van eventuele planschade.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (9010)" van de gemeente Dronten en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gesteld. Tijdens deze terinzagetermijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt, wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Wanneer besluit is genomen voor het verlenen van een definitieve omgevingsvergunning is er gelegenheid beroep in te stellen gedurende de terinzagetermijn.

Hoofdstuk 6 Reacties en zienswijzen

In dit hoofstuk of een seperate bijlagen wordt verslag gedaan van de procedure.