direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dronten, Lisdoddeweg 21
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0303.D40009-VO01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (D4000)" van gemeente Dronten ten behoeve van het wijzigen van de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' aan de Lisdoddeweg 21 te Dronten naar de bestemming 'Agrarisch' en het uitbreiden van het (agrarisch) bouwvlak ter plaatse. Tevens zal aan de locatie de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' worden toegekend.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. In 2015 is de initiatiefnemer een samenwerking aangegaan met een biologisch akkerbouwbedrijf ten behoeve van de teelt, opslag en uitlevering van biologische verse knoflook. Daarbij is de specialistische teelt van biologische verse knoflook in de afgelopen paar jaar opgeschaald van ongeveer 1 hectare naar ongeveer 10 hectare. Daarbij is ook de omzet van de biologische knoflook aanzienlijk toegenomen.

Door een gebrek aan ruimte op de huidige bedrijfslocatie(s) van de initiatiefnemer en het bedrijf waarmee de initiatiefnemer de samenwerking is aangegaan, vindt de opslag, verwerking en uitlevering tot nu toe plaats bij verschillende externe bedrijven. Het is echter, met name vanwege kwaliteit, hygiëne en duurzaamheid, wenselijk om de opslag en de verwerking in beheer te hebben op één locatie in eigen beheer. Daarnaast is er niet voldoende specialistische opslagruimte beschikbaar om meer product te telen. Mede daarom is op dit moment het verder opbouwen van de verse biologische knoflook keten moeilijk. Om een gezonde groei van de teelt mogelijk te maken is daarom een gepaste locatie met voldoende ruimte noodzakelijk.

De initiatiefnemer heeft derhalve de locatie aan de Lisdoddeweg 21 te Dronten aangekocht, inclusief een strook van de omliggende gronden om een uitbreiding van het bouwvlak mogelijk te maken ter plaatse. Deze locatie, die dichtbij de percelen waarop de teelt plaatsvindt is gelegen, biedt voor de initiatiefnemer voldoende mogelijkheden om op één locatie te kunnen voorzien in specialistische opslag, verwerking en uitlevering van de geteelde producten en biedt voldoende capaciteit om een duurzame en verdere groei van de teelt mogelijk te maken. Daarnaast zal de initiatiefnemer op korte termijn ongeveer 12 hectare aan landbouwgrond in de directe omgeving (aan de Professor Zuurlaan) in het beheer nemen en bestaat de optie om het op termijn over te nemen. Deze gronden zal de initiatiefnemer ook op korte termijn inzetten voor de biologische knoflook teelt en andere vormen van akkerbouw. Ook daarvoor biedt de locatie aan de Lisdoddeweg 21, na de voorgenomen uitbreiding, voldoende capaciteit.

In de huidige situatie biedt het erf aan de Lisdoddeweg 21 nog onvoldoende capaciteit en mogelijkheden om de gewenste ontwikkeling, inclusief een duurzame groei in de teelt, mogelijk te maken. Derhalve is uitbreiding van de locatie met een nieuwe loods noodzakelijk. Deze nieuwe loods past echter niet binnen het bouwvlak, waarmee uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is.

De locatie heeft momenteel daarnaast nog de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf'. Binnen deze bestemming is het uitvoeren van een volwaardig agrarisch bedrijf niet mogelijk. Derhalve dient de bestemming ter plaatse te worden gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch'. Omdat uitbreiding van agrarische bedrijven alleen mogelijk is in de zoekgebieden dient eveneens de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' te worden opgenomen.

De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling kan met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Lisdoddeweg 21 te Dronten en ligt aan de zuidwest kant van Dronten in het landelijk gebied van gemeente Dronten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Dronten, sectie I, nummers 468 en 816. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (D4000)" van de gemeente Dronten, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 5 oktober 2016, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' en 'Agrarisch' toegekend. Ter plaatse is ook de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - 3', 'specifieke vorm van waarde - archeologisch dieptecriterium 1 m', 'maximum hoogte 150 m' en 'luchtvaartverkeerzone' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf met een groter bouwvlak is niet rechtstreeks mogelijk vanuit het geldende bestemmingsplan. Tevens is ter plaatse geen aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' van toepassing. Deze aanduiding kan vanuit het geldende bestemmingsplan ook niet rechtstreeks worden toegekend. Derhalve is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk.

De voorgenomen ontwikkeling kan wel mogelijk worden gemaakt door toepassing van de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan.

Het geldend bestemmingsplan biedt een wijzigingsbevoegdheid voor omschakeling van de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' naar een agrarisch bedrijf. Deze luidt als volgt:

" 5.8 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat:

  • a. de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf' wordt gewijzigd in de bestemmingen 'Agrarisch' waarbij de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' wordt aangebracht, 'Maatschappelijk - Zorgboerderij' of 'Bedrijf', mits:
    • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 3, 10 of 4 van overeenkomstige toepassing zijn;
    • 2. bij de wijziging naar 'Bedrijf' tevens een functieaanduiding voor de ter plaatse te vestigen bedrijfsactiviteit wordt aangebracht;
    • 3. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.17."

Na de voorgenomen wijziging worden de regels voor de agrarische bestemming (artikel 3 uit het geldende bestemmingsplan) van toepassing. Bij de voorgenomen nieuw te bouwen loods zullen de bouwregels en mogelijkheden uit de regels van de agrarische bestemming in acht worden genomen.

Er is geen sprake van wijziging naar de bestemming 'Bedrijf'. Wel dient nog rekening gehouden te worden met de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in bijlage 1, onder 1.17 van het geldende bestemmingsplan. Hierin staat het volgende:

" 1.17. Wijzigen naar andere functie

Hierbij kan worden gedacht aan drie situaties, namelijk:

  • 1. de functiewijziging van een agrarische bedrijfskavel en het daarbijbehorende zoekgebied in verband met het beëindigen van het betreffende agrarische bedrijf;
  • 2. wijziging van niet-agrarische functie naar agrarische bestemming, zie paragraaf 1.2.4. van deze bijlage.

Een functieverandering bij beëindiging van het agrarische bedrijf zal, nadat gebleken is dat vestiging van een agrarisch bedrijf niet mogelijk is, door middel van de volgende stappen worden beoordeeld:

  • a. Eerst wordt nagegaan of een gebruik ten behoeve van een gebiedseigen functie mogelijk is, bijvoorbeeld als beheers- of bedrijfsgebouw voor de functies natuur of landschap, ofwel een agrarisch hulp- of neven bedrijf.
  • b. Als geen gebiedseigen functie, een agrarisch hulp- of nevenbedrijf mogelijk is, dient de vrijkomende bebouwing vervolgens bij voorkeur te worden aangewend voor de bedrijfsfunctie. Deze functie dient te worden gehuisvest in de bestaande bebouwing, die aanwezig is op het moment dat de wijziging wordt toegepast. Daarbij zal primair onderzoek plaats moeten vinden naar de mogelijkheid van sanering van landschappelijk storende stallen of andere voormalige bedrijfsbebouwing. Binnen de functieverandering naar een bedrijfsfunctie moet sprake zijn van lichte vormen van bedrijvigheid, zoals opgenomen in Bijlage 2 onder de categorieen 1 en 2. Bij het toestaan van deze functies zijn de criteria genoemd in 1.5.2 van overeenkomstige toepassing.

Binnen de functieverandering naar een maatschappelijke functie moet sprake zijn van een zorgboerderij of een naar de aard daarmee gelijk te stellen instelling.

  • c. De functieverandering, met name de wijziging naar “Wonen”, mag niet leiden tot onevenredige afbreuk van de (agrarische) bedrijfsfunctie in de nabijheid, in die zin dat naburige (agrarische) bedrijven er door in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
  • d. Bij de functieverandering wordt ernaar gestreefd het voormalige boerderijpand of andere beeldbepalende bouwvormen, alsmede de erfsingelbeplanting, als landschappelijke verschijningsvorm te handhaven. Bij verandering naar een woonfunctie, dan wel een toegelaten bedrijfsfunctie, wordt er tevens naar gestreefd alle met het wonen of het bedrijf verbonden functies zoveel mogelijk onder te brengen in het hoofdgebouw, dat is de voormalige bedrijfswoning, en de daarbijbehorende bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen;
  • e. Tot slot moet een functieverandering in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 14 van het bestaande Besluit externe veiligheid."

Vanuit de uitgangspunten zoals zijn opgenomen onder 1.17 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan is omschakeling naar een agrarisch bedrijf mogelijk, waarbij eveneens het gestelde onder 1.2.4 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan van toepassing is. Hierin staat het volgende:

" 1. 2. 4 Nieuwe aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' voor agrarische bedrijven

  • a. Wijziging van een perceel ten behoeve van nieuwe agrarische bedrijfskavels wordt, behoudens in of nabij archeologisch waardevolle gebieden, uitsluitend toegepast voor volwaardige agrarische bedrijven na functieverandering op bestaande bebouwde percelen met een niet-agrarische functie. Bij de toets of een agrarisch bedrijf volwaardig is, zal in ieder geval worden gelet op de volgende criteria:
    • 1. de omvang van het te vestigen bedrijf dient zódanig te zijn dat het werk en inkomen biedt aan tenminste één arbeidskracht, dan wel er dient redelijke zekerheid te bestaan dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang zal uitgroeien (reëel bedrijf);
    • 2. de aanvrager dient in hoofdberoep aan het bedrijf te zijn verbonden;
    • 3. er dient een zodanige bedrijfsopzet te zijn dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als zelfstandig bedrijf. Het leggen van een nieuwe bedrijfskavel ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering zal alleen bij uitzondering worden toegestaan. In eerste instantie moet de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf worden gezocht op vrijkomende agrarische bouwpercelen.
  • b. Bij het creëren van de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' en de daarbij behorende zoekgebieden zal rekening worden gehouden met voorzienbare nieuwe infrastructuur, dorpsuitbreidingen en (uitbreiding van) bedrijventerreinen. Voorts moet de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken. Bij nieuwe bedrijfskavels zal in het bijzonder worden gelet op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geleding van het landschap en moet er voldoende erfbeplanting worden aangebracht. Tevens moet worden gelet op de relatie met de landschappelijke hoofdstructuur, het aanwezige bebouwingspatroon en de nabijheid van milieugevoelige functies. Voorts zal het creëren van nieuwe agrarische bouwpercelen niet worden toegestaan binnen de toekomstige Ecologische Hoofdstructuur."

De locatie is door de initiatiefnemer aangekocht omdat er in de huidige situatie en op de huidige locaties geen ruimte is om de opslag, het verwerken en het uitleveren van de geteelde verse biologische knoflook op één locatie te kunnen concentreren. Momenteel wordt er voor de opslag en verwerking elders ruimte gehuurd. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de opslag en verwerking op één locatie geconcentreerd, waarmee de huur van ruimte elders niet meer noodzakelijk is. Er is al reeds sprake van een duurzame en volwaardige onderneming die in de afgelopen jaren is uitgegroeid tot een flinke teelt en met voldoende perspectief voor een verdere groei. Daarnaast zal de initiatiefnemer de op termijn te verkrijgen gronden nabij de Professor Zuurlaan eveneens agrarisch gaan beheren voor een duurzame teelt van biologische gewassen. Hiermee is voldoende groei geborgd en zal sprake zijn van een volwaardig en duurzaam agrarisch bedrijf met voldoende toekomstperspectief. Het bedrijf biedt ruim voldoende mogelijkheden voor één voltijd arbeidskracht (volgens de rekenmodule van het LEI biedt een bedrijf met een omvang van ongeveer 10 hectare aan knoflookteelt ruimte aan 1,5 tot 2,5 voltijd arbeidskrachten, zie hiervoor bijlage 1 van deze toelichting). In deze bijlage is uitgegaan van groententeelt op open gronden. In de rekenmodule is knoflook namelijk niet opgenomen als gewas. De gekozen optie, groententeelt op open grond, komt het dichtst in de buurt met de voorgenomen teelt. Derhalve is deze vorm gekozen als uitgangspunt. De gekozen vorm heeft als uitgangspunt een Standaard Opbrengst van ca. € 13.700,- per hectare. Bij de uitgevoerde biologische teelt van verse knoflook ligt de Standaard Opbrengst nog een stuk hoger, namelijk ongeveer € 50.000,- per hectare. De conclusie blijft echter hetzelfde, er is sprake van een volwaardig bedrijf met voldoende toekomstperspectief voor voldoende arbeidseenheden. Daarmee heeft het bedrijf ook op lange termijn voldoende draagkracht en perspectief.

De aanvrager is zelf uitvoerder van het bedrijf en zal dit ook blijven. De voorgenomen activiteiten betreffen het hoofdberoep van de aanvrager. Tevens zal de aanvrager ook op de locatie van het bedrijf gaan wonen.

Het bedrijf heeft in de gewenste opzet voldoende draagkracht als zelfstandig en volwaardig bedrijf. Op korte termijn zullen ook de gronden nabij de Professor Zuurlaan worden betrokken in de bedrijfsvoering, waarmee een duurzame groei van het bedrijf en het zelfstandig bestaansrecht van het bedrijf verder is geborgd. Het is daarnaast niet mogelijk om bij de gronden aan de Professor Zuurlaan te gaan wonen.

Zoals reeds omschreven in het voorgaande is met de voorgenomen bedrijfsvoering sprake van een volwaardige en duurzame bedrijfsvoering met voldoende toekomstperspectief. De vraag naar de geteelde producten is nog steeds groeiende. Er is daarmee sprake van een bedrijfsvoering met een opzet die ook op lange termijn perspectief biedt aan het bedrijf om te kunnen blijven bestaan als een zelfstandig bedrijf. Zeker met de exploitatie van de gronden aan de Professor Zuurlaan zal een voldoende bedrijfsperspectief ook voor de lange termijn volledig zijn geborgd.

Verse knoflook wordt al langer, hetzij op beperkte schaal, in Nederland geteeld, maar niet op biologische wijze. De biologische markt groeit en daarom heeft de initiatiefnemer in 2015 mede besloten om biologische verse knoflook als nieuw concept te introduceren op de markt.

Na vier jaar ervaring opgedaan te hebben en te hebben geëxperimenteerd ziet de initiatiefnemer mogelijkheden om de volgende fase in te gaan met betrekking tot de teelt van de biologische verse knoflook. De initiatiefnemer heeft er vertrouwen in dat dit op basis van de opgedane ervaring in de teelt, opslag en verwerking dat dit product qua teelt en opslag snel breder uitgerold kan worden in Nederland. De initiatiefnemer richt zich daarbij vooral op het verbeteren van de bewaarbaarheid van de knoflook met als doel om daarbij de bewaarverliezen te verminderen en de bewaarduur te vergroten door bestaande (innovatieve) technieken te combineren.

De bewaarbaarheid van verse knoflook is beperkt. Op dit moment wordt de geteelde verse biologische knoflook in ULO cellen onder zuurstofarme condities bij derden bewaart. Deze wijze van productopslag verlengt de bewaarduur ten opzichte van enkel mechanisch koelen met meerdere maanden. Er is tegelijkertijd echter sprake van veel uitval in het vers product (oplopend tot meer dan 25%), omdat het vocht wat de knoflook afgeeft, met tot nu toe toegepaste mechanische koeltechniek, niet kan worden afgevoerd uit de bewaarcel.

Door het op verschillende plaatsen opslaan en verwerken van de geteelde verse biologische knoflook en doordat de verwerkingsruimte niet is geconditioneerd, ontstaat ook tijdens dit transport en de verwerking extra condensatie. Ook dit zorgt voor extra kwaliteitsverlies.

Om te groeien in de teelt van verse knoflook is een aangepaste opslag- en verwerkingsmethode nodig. Hierdoor stijgt de afleverperiode van 5 naar 8 maanden (meerwaardecreatie) en dalen de verliezen van 25% naar 10% (verminderen productierisico's en marktfalen). Enerzijds vergt dit een nieuwe verwerking- en bewaarplaats, anderzijds een optimaal gebruik van de technische mogelijkheden van de bewaring. Hierdoor vervalt het risicovolle transport (klimaatmitigatie), wat ten goede komt aan de kwaliteit van de knoflook (minder productierisico's). De energieneutrale verwerking- en bewaarplaats (klimaatmitigatie) zal volledig geconditioneerd worden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van koelapparatuur op milieuvriendelijke natuurlijke koudemiddelen (geringer gebruik grondstoffen).

Met de voorgenomen bedrijfsopzet is sprake van voldoende ruimte voor de voorgenomen teeltactiviteiten voor zowel de korte als lange termijn. De gewenste opzet en indeling op het bouwperceel biedt daarmee voldoende perspectief voor de lange termijn.

Er is reeds sprake van een bestaande bedrijfskavel. Daarmee is geen sprake van het aanbrengen van een nieuw bouwperceel. Er zijn geen aanpassingen nodig in de infrastructuur en er zijn in de omgeving geen woningbouwprojecten en/of bedrijventerreinen gepland. De omschakeling zal toekomstige ontwikkelingen niet in de weg staan. Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de eisen op het gebied van milieu en mest en zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de (mogelijk) aanwezige waarden onevenredig worden aangetast. Er is geen sprake van een nieuw bouwperceel, maar van omschakeling en een geringe uitbreiding van een reeds bestaand bouwperceel, waarmee de impact op het landschap zeer beperkt blijft. Er is geen sprake van een ontwikkeling in de (toekomstige) Ecologische Hoofdstructuur.

Er is geen sprake van functieverandering naar een niet-agrarisch bedrijf en/of naar een maatschappelijke functie. Aan de voorwaarden voor omschakeling naar een agrarisch bedrijf kan met de voorgenomen ontwikkeling, zoals in het voorgaande omschreven, worden voldaan.

Verder is in het geldende bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het toevoegen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied'. Deze luidt als volgt:

" 3.8 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders kunnen, met inachtneming van het gestelde in Bijlage 1, het plan wijzigen in die zin dat:

  • a. de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - tweede bedrijfswoning' wordt aangebracht ten behoeve van een tweede bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf, mits:
    • 1. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.2.2.;
  • b. de aanduiding 'specifieke vorm van water - kavelsloot' wordt aangebracht dan wel wordt verwijderd, mits;
    • 1. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.19.;
  • c. de bestemming 'Agrarisch' wordt gewijzigd in de bestemming 'Natuur', mits:
    • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 11 van overeenkomstige toepassing zijn;
    • 2. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.16.;
  • d. de bestemming 'Agrarisch' wordt gewijzigd in de bestemming 'Wonen', 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf', 'Maatschappelijk - Zorgboerderij' of 'Bedrijf', ten behoeve van een functieverandering, mits:
    • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid respectievelijk de regels van artikel 18, artikel 5, artikel 10 of artikel 4 van overeenkomstige toepassing zijn;
    • 2. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.17.;
    • 3. deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' en 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied', met dien verstande dat de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' en 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' worden verwijderd;
    • 4. bij de wijziging naar 'Bedrijf' tevens een functieaanduiding voor de ter plaatse te vestigen bedrijfsactiviteit wordt aangebracht;
  • e. de bestemming 'Agrarisch' wordt gewijzigd in de bestemming 'Water', mits:
    • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 16 van overeenkomstige toepassing zijn;
    • 2. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.19;
  • f. de bestemming 'Agrarisch' wordt gewijzigd in de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf', ten behoeve van de uitbreiding van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf, mits:
    • 1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 5 van overeenkomstige toepassing zijn;
    • 2. de oppervlakte van het bestemmingsvlak ten hoogste 2,5 hectare zal bedragen;
    • 3. er binnen het bestaande bestemmingsvlak geen ruimte meer aanwezig is voor de uitbreiding van het bedrijf;
    • 4. de wijziging uitsluitend wordt toegepast als er zicht is op langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of een behoefte voortvloeiend uit de extensivering en/of verbreding van de bedrijfsactiviteiten;
    • 5. de breedte van het bestemmingsvlak niet groter is dan de diepte, zodat er in alle gevallen sprake blijft van een rechthoekig bouwperceel;
    • 6. door middel van een landschappelijk inpassingsplan de bebouwing aan de niet naar de weg gekeerde zijden wordt omgeven door een erfsingelbeplanting of een kavelbeplanting ter plaatse van de aanduiding 'fruitteelt' met een breedte van ten minste 6,00 m;
    • 7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan een de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, waaronder de verkavelingsrichting en het aanleggen van nieuwe erfsingelbeplanting, het bebouwingspatroon en de milieusituatie;
  • g. de ligging van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' wordt gewijzigd ten behoeve van een doelmatige bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf, mits:
    • 1. de oppervlakte van de aanduiding niet wordt vergroot;
    • 2. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.2.;
  • h. de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' al dan niet in combinatie met het deel aanbrengen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' wordt aangebracht ten behoeve van de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf uitsluitend in combinatie met een functieverandering van een niet agrarische functie naar een agrarisch bedrijf, waarbij een bestemmingswijziging wordt toegepast, mits:
    • 1. de omvang van het zoekgebied ten hoogste 2,5 hectare zal bedragen;
    • 2. rekening wordt gehouden met het gestelde in Bijlage 1 onder 1.2.;
  • i. de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalige agrarische bedrijfswoning' wordt verwijderd, mits de voormalige bedrijfswoning weer als agrarische bedrijfswoning onderdeel uit gaat maken van de agrarische bedrijfsvoering dat op het resterende deel van het erf (bedrijfsbebouwing) plaatsvindt;
  • j. de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voormalige agrarische bedrijfswoning' wordt aangebracht, mits:
    • 1. een ander woongebruik dan op de wijze van een voormalige agrarische bedrijfswoning is uitgesloten;
    • 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de (agrarische) bedrijfsfunctie in de nabijheid, in die zin dat naburige (agrarische) bedrijven er door in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat."

Voor wat betreft de voorgenomen wijziging is uitsluitend het bepaalde onder sub h van artikel 3.8 van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. De overige bepalingen voorzien in andere wijzigingen die bij de voorgenomen ontwikkeling niet aan de orde zijn.

Vanuit het bepaalde onder h kan aan de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' in combinatie met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' worden aangebracht indien de aanduiding niet meer dan 2,5 hectare bedraagt en wanneer rekening wordt gehouden met het gestelde in bijlage 1 onder 1.2 van het geldende bestemmingsplan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is een bedrijfskavel van ongeveer 0,8 hectare wenselijk. Dit is ruimschoots onder het aangegeven maximum van 2,5 hectare. Het zoekgebied zal, ook al zal dit wat ruimer opgenomen worden dan het gewenste bedrijfskavel, daarmee niet meer dan 2,5 hectare bedragen.

In bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan zijn onder 1.2 aanvullende uitgangspunten opgenomen. Deze luiden als volgt:

" 1. 2. 1 Bebouwing binnen aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel'

Binnen de op de verbeelding aangeduide bedrijfskavels dient door toepassing van nadere eisen of afwijkingsregels een concentratie van de bebouwing, compactheid en een ruimtelijke samenhang te ontstaan.

Bij nieuwbouw dient gelet te worden op de relatie met het aanwezige bebouwingspatroon en de eventueel aanwezige landschappelijke, natuurlijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden van de bouwpercelen.

1. 2. 2 Tweede agrarische bedrijfswoning

Een tweede bedrijfswoning bij agrarische bedrijven kan na wijziging worden toegelaten, als dit als gevolg van de aard van de bedrijfsactiviteiten noodzakelijk is. Dit is het geval bij een bedrijfsomvang van minimaal 120 NGE en als de bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met permanent toezicht en de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf. Bij permanent toezicht gaat het om continue (dag en nacht) persoonlijk toezicht. Van een meermansbedrijf is sprake bij tenminste twee volwaardige arbeidskrachten.

Tevens zal er in deze gevallen worden getoetst aan de zekerheid omtrent de duurzaamheid van het toezicht en/of van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf. Dit kan het geval zijn als er sprake is van een redelijke verwachting dat het bedrijf zal worden voortgezet en/of uitgebreid.

1. 2. 3 Vergroting aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel'

De afwijkingsmogelijkheden om de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' te vergroten zal alleen worden toegepast als:

  • a. er zicht is op langdurige vergroting van de productie-omvang als gevolg van schaalvergroting of een behoefte voortvloeiend uit de extensivering en/of verbreding van de bedrijfsactiviteiten;
  • b. binnen de bestaande aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' moet geen ruimte meer zijn voor de benodigde uitbreiding;
  • c. bij de vergroting dient er bij voorkeur sprake te blijven van een rechthoekige aanduiding voor de bedrijfskavel met de diepte langer dan de breedte. In specifieke gevallen kan bijvoorbeeld vanwege de vorm van het landschap of natuurlijke obstakels in het landschap een rechthoekige aanduiding voor de bedrijfskavel niet haalbaar zijn;
  • d. deze uitbreiding uitsluitend binnen de aanduidingsgrenzen van het zoekgebied plaatsvindt.

Het gebruik van gronden ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf kan buiten de bedrijfskavel worden vergroot met de gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied'. Bij deze verandering van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' moet in het bijzonder worden gelet op:

  • a. de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, waaronder de verkavelingsrichting;
  • b. het aanleggen van nieuwe erfsingelbeplanting of kavelbeplanting in het fruitteeltgebied;
  • c. de relatie met het aanwezige bebouwingspatroon; en
  • d. de nabijheid van milieugevoelige functies.

Vanwege de mogelijke relatie met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm zal de waterbeheerder om advies worden gevraagd.

1. 2. 4 Nieuwe aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' voor agrarische bedrijven

  • a. Wijziging van een perceel ten behoeve van nieuwe agrarische bedrijfskavels wordt, behoudens in of nabij archeologisch waardevolle gebieden, uitsluitend toegepast voor volwaardige agrarische bedrijven na functieverandering op bestaande bebouwde percelen met een niet-agrarische functie. Bij de toets of een agrarisch bedrijf volwaardig is, zal in ieder geval worden gelet op de volgende criteria:
    • 1. de omvang van het te vestigen bedrijf dient zódanig te zijn dat het werk en inkomen biedt aan tenminste één arbeidskracht, dan wel er dient redelijke zekerheid te bestaan dat het bedrijf binnen een redelijke termijn tot een volwaardige omvang zal uitgroeien (reëel bedrijf);
    • 2. de aanvrager dient in hoofdberoep aan het bedrijf te zijn verbonden;
    • 3. er dient een zodanige bedrijfsopzet te zijn dat het bedrijf ook op langere termijn perspectief biedt als zelfstandig bedrijf. Het leggen van een nieuwe bedrijfskavel ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering zal alleen bij uitzondering worden toegestaan. In eerste instantie moet de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf worden gezocht op vrijkomende agrarische bouwpercelen.
  • b. Bij het creëren van de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel' en de daarbij behorende zoekgebieden zal rekening worden gehouden met voorzienbare nieuwe infrastructuur, dorpsuitbreidingen en (uitbreiding van) bedrijventerreinen. Voorts moet de mest- en milieuwetgeving het nieuwe bedrijf mogelijk maken. Bij nieuwe bedrijfskavels zal in het bijzonder worden gelet op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geleding van het landschap en moet er voldoende erfbeplanting worden aangebracht. Tevens moet worden gelet op de relatie met de landschappelijke hoofdstructuur, het aanwezige bebouwingspatroon en de nabijheid van milieugevoelige functies. Voorts zal het creëren van nieuwe agrarische bouwpercelen niet worden toegestaan binnen de toekomstige Ecologische Hoofdstructuur."

Vanuit het bepaalde in 1.2.1 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan gelden aanvullende uitgangspunten voor het bouwen van bedrijfsbebouwing binnen het bedrijfskavel. Er dient sprake te zijn van een concentratie van bebouwing, compactheid en een ruimtelijke samenhang. Het bedrijfskavel is in de huidige situatie al reeds compact ingericht, waarbij bebouwing is geconcentreerd. Er is sprake van een ruimtelijke en functionele samenhang van de bebouwing.

Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van nieuwbouw. Daarbij dient te worden gelet op het aanwezige bebouwingspatroon en eventueel aanwezige waarden. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing die voldoet aan de richtlijnen voor erfbeplanting van de gemeente. Hiervoor is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is onderbouwd en is uitgewerkt (zie hiervoor ook de paragraaf "Landschappelijke inpassing", paragraaf 2.2.2 en bijlage 3 van deze toelichting). Hiermee is sprake van een aansluiting op en mogelijk een verbetering van de landschappelijke waarden in de omgeving. Verder zullen, zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) geen van de (mogelijk) aanwezige waarden onevenredig worden aangetast. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen onder 1.2.1 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan.

Het bepaalde onder 1.2.2 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan heeft betrekking op de realisatie van een tweede bedrijfswoning. Hiervan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. Het bepaalde in 1.2.2 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan is daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Vanuit 1.2.3 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan zijn aanvullende uitgangspunten van toepassing bij vergroting van een bedrijfskavel voor een agrarisch bedrijf. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het bedrijfskavel, na omschakeling, worden vergroot. De huidige bedrijfskavel biedt namelijk te weinig ruimte voor de voorgenomen uitbreiding. Hierbij is het allereerst van belang dat er zicht is op langdurige vergroting van de productie-omvang. De initiatiefnemer heeft de locatie aangekocht omdat er in de huidige situatie te weinig ruimte is voor de opslag en verwerking van de geteelde biologische verse knoflook. Momenteel wordt elders ruimte gehuurd voor de opslag en verwerking van de producten. Dit is vanwege kwaliteit, hygiëne en duurzaamheid niet wenselijk. De voorgenomen ontwikkeling maakt het mogelijk om op één locatie te voorzien in voldoende ruimte voor opslag en verwerking van de producten. Daarnaast biedt de voorgenomen ontwikkeling voldoende specialistische ruimte voor een goede en passende opslag en verwerking van de geteelde producten. Daarnaast heeft de initiatiefnemer de mogelijkheid op termijn gronden aan te kopen aan de Professor Zuurlaan. Op deze gronden wenst de initiatiefnemer gewassen te telen. Er is daarmee sprake van een groeiende agrarische bedrijvigheid met voldoende omvang en toekomstperspectief om een toekomstige groei te borgen.

Het huidige bedrijfskavel is reeds volledig benut en biedt geen ruimte meer voor de voorgenomen en noodzakelijke uitbreiding.

Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn en blijven van een rechthoekige aanduiding voor de bedrijfskavel. De diepte zal daarbij groter zijn dan de breedte.

Met het toekennen van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied' zal de voorgenomen uitbreiding binnen het zoekgebied plaatsvinden.

Zoals reeds omschreven in het voorgaande in deze paragraaf kan eveneens aan de uitgangspunten zoals zijn opgenomen onder 1.2.4 van bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan worden voldaan.

Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten die gelden ten behoeve van de voorgenomen wijzigingsbevoegdheden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Dronten.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een agrarisch hulp- en nevenbedrijf gevestigd met daarbij als nevenactiviteit, volgens het huidig geldende bestemmingsplan, een groothandel in scheepsbenodigdheden en visserijartikelen. Feitelijk is ter plaatse momenteel een agrarisch handelsbedrijf aanwezig.

Echter vinden momenteel ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten meer plaats. De locatie is inmiddels verkocht aan de initiatiefnemer. Deze heeft ter plaatse de wens het bedrijf te gebruiken voor agrarische doeleinden ten behoeve van de teelt van gewassen.

Ter plaatse is momenteel een bedrijfswoning met de daarbij behorende (aangebouwde) bijgebouwen en een tweetal bedrijfsgebouwen aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 0,52 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de locatie te gebruiken ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering. Momenteel heeft de initiatiefnemer, in samenwerking met een andere agrarische ondernemer, een bedrijf voor de teelt van verse biologische knoflook. Deze tak van bedrijvigheid is in de afgelopen jaren enorm gegroeid (van ongeveer 1 hectare naar ongeveer 10 hectare). Op de huidige locatie(s) is momenteel te weinig specialistische ruimte beschikbaar om te kunnen voorzien in een passende opslag en verwerking van de geteelde producten. Daarom wordt momenteel elders ruimte gehuurd. Dit is vanwege kwaliteit, hygiëne en duurzaamheid niet wenselijk.

Tevens kunnen in de gewenste situatie, met de voorgenomen opzet van het erf, trekkers met aanhangers als ook vrachtverkeer vooruit het erf opdraaien en hoeft er niet (zoals in de bestaande situatie) achteruit het erf op gedraaid te worden. Dit voorkomt gevaarlijke situaties op de weg en bevordert de verkeersveiligheid ter plaatse.

Om de opslag en verwerking van de geteelde producten te kunnen concentreren op één locatie is het noodzakelijk ter plaatse te voorzien in een nieuwe loods. Daarmee wordt voldoende ruimte geboden voor de huidige bedrijvigheid en de gewenste groei op zowel korte als lange termijn.

Momenteel is de locatie bestemd als 'Bedrijf - Agrarisch hulp- en nevenbedrijf'. Hierbinnen is een puur agrarische bedrijvigheid niet rechtstreeks mogelijk. Derhalve is omschakeling van de bestemming naar een agrarische bestemming noodzakelijk. Tevens biedt het huidige bouwvlak onvoldoende ruimte voor de voorgenomen uitbreiding, waarmee een uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is. Het is daarbij wenselijk het bouwvlak te vergroten tot een omvang van ongeveer 0,8 hectare. Daarbij zal het bouwvlak een rechthoekige vorm blijven houden waarbij de diepte groter is dan de breedte.

Daarnaast zal de initiatiefnemer op korte termijn ongeveer 12 hectare aan landbouwgrond in de directe omgeving (aan de Professor Zuurlaan) in het beheer nemen en bestaat de optie om het op termijn over te nemen. Deze gronden zal de initiatiefnemer ook op korte termijn inzetten voor de biologische knoflook teelt en andere vormen van akkerbouw. Hiervoor is eveneens voldoende ruimte noodzakelijk. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ook voor deze toekomstige groei voldoende ruimte geboden.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0005.png" Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Landschapsbeheer Flevoland.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Bij de voorgenomen landschappelijke inpassing is, op basis van uitgangspunten uit het gemeentelijke beleid, gekozen voor een erfsingel aan de achterzijde en aan de westzijde van het perceel. Aan de achterzijde is een opening in de erfsingel gelaten voor een toerit naar het achterliggende land. Deze is noodzakelijk voor een goede en efficiënte routing tussen het erf en het achterliggende land waarop de gewassen worden geteeld.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsprogramma Flevoland

De provincie Flevoland heeft op 27 februari 2019 het Omgevingsprogramma Flevoland vastgesteld, dat op 15 maart 2019 in werking is getreden. Het omgevingsprogramma bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen. Het omgevingsprogramma is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 1 augustus 2019 geconsolideerd en in werking getreden.

Vanuit het omgevingsprogramma is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied'. Binnen het landelijk gebied zijn verschillende beleidsuitgangspunten opgenomen voor verschillende ontwikkelingen.

De provincie streeft naar een vitaal landelijk gebied. De provincie wil agrarische bedrijvigheid die zich in de eerste plaats richt op duurzame productie en verwerking van landbouwproducten optimale ontwikkelingskansen geven. Bovendien wil de provincie ruimte bieden aan nieuwe functies in het landelijk gebied om het economisch draagvlak te verbreden en deze te verweven met de bestaande landbouwfunctie. Daarbij is het van belang dat wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening, waaronder een landschappelijke inpassing en een goede verkeersafwikkeling.

De landbouw verandert in hoog tempo van een beschermde en ondersteunde sector naar een sector die moet concurreren op de wereldmarkt. Bedrijven reageren hierop met schaalvergroting, specialisatie, intensivering en een verschuiving van akkerbouw naar veehouderij. Ook zijn er bedrijven die oplossingen zoeken in verbreding van de bedrijfsvoering, zoals verwerking van agrarische producten, het telen van energie- of andere gewassen, mestvergisting, recreatie en toerisme. De provincie wil de agrarische sector in de verdere ontwikkeling faciliteren en ondersteunen. In een duurzame, vitale landbouwsector ontstaan er meer mogelijkheden voor de ontwikkeling van andere economische functies in het landelijk gebied.

De voorgenomen ontwikkeling betreft de omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een volwaardig agrarisch bedrijf ten behoeve van het telen van verse biologische knoflook. Dit betreft een duurzame productie en verwerking van landbouwproducten en sluit goed aan bij de doelstellingen die de provincie heeft voor het landelijk gebied. Tevens is sprake van een beperkte schaalvergroting. Ook hiervoor biedt de provincie ruimte onder voorwaarde dat sprake is van een duurzame landbouw, een goede landschappelijke inpassing een goede verkeersafwikkeling.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake de teelt van verse biologische knoflook. Dit betreft een duurzame landbouw. Tevens is, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing is uitgewerkt en onderbouwd. Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen, waarmee geen sprake is van een toenemende verkeersdruk in de omgeving. Er is daarmee geen sprake van onevenredig nadelige gevolgen voor de verkeersafwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de uitgangspunten die de provincie heeft gesteld voor het landelijk gebied.

Verder is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'cultuurhistorische en landschappelijke basiskwaliteiten'. Binnen dit gebied staan de overige kwaliteiten van de polder. Het gaat daarbij om de openheid, de verkavelingsstructuur, de gemalen, hoge bruggen en erfbeplanting. Meer specifiek is het behoud van de stedenbouwkundige structuur van Nagele, het werkeiland Lelystad-Haven en de voormalige Zuiderzeekustlijn hierin van belang.

De provincie draagt voor de basiskwaliteiten geen verantwoordelijkheid, maar wil wel met de gebiedspartners vroegtijdig in dialoog blijven. De provincie verwacht van de gemeenten dat zij bij de besluitvorming over nieuwe ontwikkelingen expliciet rekening houden met zowel de cultuurhistorische en landschappelijke kern- als basiskwaliteiten.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing die past bij de waarden en structuren van het landschap. Hierbij wordt voldaan aan de gemeentelijke richtlijnen voor erfbeplanting. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit en waarde van het gebied. Daarnaast zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4), geen van de (mogelijk) aanwezige waarden onevenredig worden aangetast. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op cultuurhistorische en landschappelijke kern- en basiskwaliteiten.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in het Omgevingsprogramma Flevoland van de provincie Flevoland.

3.2.2 Omgevingsverordening Flevoland

De provincie Flevoland heeft op 27 februari 2019 de Omgevingsverordening Flevoland vastgesteld, welke op 15 maart 2019 in werking is getreden. De omgevingsverordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 1 augustus 2019 geconsolideerd en in werking getreden.

De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit het Omgevingsprogramma naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

In de omgevingsverordening zijn geen concrete regels opgenomen ten aanzien van de ontwikkeling van agrarische bedrijven. Wel heeft de provincie in de omgevingsverordening een lijst met provinciale belangen opgenomen, waarin eveneens belangen ten aanzien van de agrarische sector zijn opgenomen. Vanuit de provinciale belangen wordt ingestoken op ontwikkeling van agrarische bedrijven op bestaande percelen. Nieuwe bouwpercelen worden in beginsel niet mogelijk gemaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een nieuw bouwperceel. Er is sprake van het omschakelen van een reeds bestaand bouwperceel voor een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch perceel. Dit past daarmee binnen de provinciale belangen.

Daarnaast wenst de provincie de bestaande landbouw en de ontwikkelingsmogelijkheden daarvoor zoveel mogelijk te behouden. Zoals reeds omschreven in de paragraaf "Omgevingsprogramma Flevoland" (paragraaf 3.2.1) past de voorgenomen ontwikkeling binnen de ontwikkelingsmogelijkheden die de provincie wil bieden aan de agrarische sector.

Verder ziet de omgevingsverordening toe op bescherming van landschappelijke en historische waarden. Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4), zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de (mogelijk) aanwezige waarden onevenredig worden aangetast.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Flevoland van de provincie Flevoland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Dronten 2030

De gemeente Dronten heeft op 28 januari 2013 de Structuurvisie Dronten vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Gemeente Dronten is van oudsher een agrarische gemeente en ook vandaag de dag is de landbouw nog altijd een zeer belangrijke pijler in de gemeente. Vooral de akkerbouw vormt een belangrijk onderdeel van de economie en bepaalt voor een groot deel het landschappelijk beeld van de gemeente. Het grootschalige open landschap heeft nog steeds een grotendeels agrarisch karakter en dat moet ook in de toekomst zo blijven. De landbouwsector en de innovatie die daarin plaatshebben moeten ook in 2030 in Europa nog steeds hoog aangeschreven staan. Een belangrijke ontwikkeling die al enige tijd gaande is en die in de toekomst verder door zal zetten is de schaalvergroting die noodzakelijk is om de bedrijfsvoering rendabel te houden. In de gemeente Dronten is echter voldoende ruimte voor deze schaalvergroting.

Landbouw behoudt het primaat in het grootschalige agrarische kerngebied waardoor het unieke polder-landschap open blijft en niet langzaam 'verrommelt' door andere functies. Door in te zetten op het zoveel mogelijk handhaven van de functiescheiding tussen landbouw, recreatie, woningbouw en natuur, wordt de grootschalige openheid in het agrarisch gebied gekoesterd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ingezet op een (beperkte) schaalvergroting van de agrarische bedrijfsvoering. Dit past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft voor het landelijk gebied. Wel is het van belang dat de landschappelijke waarde en structuur niet wordt aangetast. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), zal met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing die past bij de waarden en structuren van het landschap. Hierbij wordt voldaan aan de gemeentelijke richtlijnen voor erfbeplanting. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit en waarde van het gebied.

Tevens zet de gemeente in op behoud van cultuurhistorische waarden. Daarbij is het van belang dat ontwikkelingen geen afbreuk doen aan de in een gebied voorkomende waarden. Zoals nader omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4), zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de (mogelijk) aanwezige waarden onevenredig worden aangetast. Daarnaast draagt de voorgenomen landschappelijke inpassing, waarvoor een landschappelijk inrichtingsplan is opgesteld, bij aan het behoud van het cultuurhistorisch waardevol gebied. Met de voorgenomen erfbeplanting in de vorm van een erfsingel wordt bijgedragen aan de historische structuur van het landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen op eventueel in het gebied aanwezige waarden, maar bijdragen aan het behoud daarvan.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Dronten 2030 van gemeente Dronten.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf voor het telen van gewassen op open grond. Ten aanzien van een agrarisch teeltbedrijf zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object, zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Lisdoddeweg 24, bevindt zich op een afstand van ongeveer 420 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf voor de teelt van gewassen. Een agrarisch teeltbedrijf veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Er is geen sprake van het houden van vee en/of andere geurhinder veroorzakende activiteiten. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving moet, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Een agrarisch teeltbedrijf (akkerbouw en tuinbouw) is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig teeltbedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.3 Luchtkwaliteit ten aanzien van de inrichting

Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige bijdrage mag leveren aan een verslechtering van de luchtkwaliteit dient, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van nieuwe gevoelige objecten.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0006.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Nabij de locatie zijn geen mogelijke risicobronnen gelegen. Op grotere afstand van de locatie (de dichtstbijzijnde op een afstand van ongeveer 470 meter) zijn enkele bedrijven gelegen die zijn aangemerkt als (mogelijk) risicovolle inrichting. Op deze bedrijven zijn propaantanks aanwezig. Voor propaantanks geldt geen invloedsgebied voor het groepsrisico, maar geldt wel een risicocontour voor het plaatsgebonden risico. Voor propaantanks geldt, afhankelijk van de grootte, een maximale risicocontour van 25 meter. De locatie is ruimschoots buiten de risicocontouren van de betreffende bedrijven gelegen. Er is daarmee geen sprake van een mogelijk risico als gevolg van mogelijk risicovolle inrichtingen.

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor, water en buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes en/of buisleidingen gelegen voor het transport van mogelijk gevaarlijke stoffen. Op grotere afstand van de locatie, op ongeveer 1,5 kilometer, is een buisleiding voor het transport van aardgas gelegen. Voor gasleidingen gelden, afhankelijk van de druk en de dikte van de buis, invloedsgebieden waarbinnen het groepsrisico nader moet worden gemotiveerd. Bij de dikste leidingen met de hoogste druk geldt een invloedsgebied van maximaal 540 meter. Gezien de afstand van ongeveer 1,5 kilometer van de locatie tot de betreffende leiding is geen sprake van de ligging van de locatie binnen het invloedsgebied van de betreffende leiding.

De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor en/of buisleiding gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch teeltbedrijf. Er is geen sprake van het houden van vee als hoofd- of nevenactiviteit. Vanuit de C-lijst en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage gelden geen drempelwaarden voor agrarische teeltbedrijven. De voorgenomen activiteit komt daarmee niet voor op de betreffende lijsten en zijn daarmee niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Echter kunnen bepaalde aspecten van agrarische bedrijfsvoering wel beoordelingsplichtig zijn.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van activiteiten die de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit zal overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (IJsselmeer) is gelegen op een afstand van ongeveer 10,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0007.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een activiteit met een emissie van ammoniak. Er wordt eveneens geen vee gehouden. Er is daarmee geen sprake van een toenemende depositie van ammoniak op de betreffende gebieden.

Het aantal verkeersbewegingen zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toenemende uitstoot van stikstofoxiden vanuit verkeersbewegingen. De depositie van stikstofoxiden als gevolg van verkeersbewegingen zal daarmee eveneens niet toenemen.

Mogelijk komen er tijdens de aanlegfase, bouwfase en/of gebruiksfase stikstofoxiden vrij als gevolg van gebruikte machines, vervoermiddelen en/of materialen. Om aan te tonen of de gewenste ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op de betreffende gebieden tijdens een van deze fasen is met het rekenprogramma Aerius Calculator een berekening gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden (een projecteffect van 0,00 mol per hectare per jaar), waarmee de ontwikkeling geen mogelijk negatieve effecten op de betreffende gebieden. Voor de resultaten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van het dempen van sloten. Het is daarmee niet aannemelijk dat soorten worden geschaad die zich in sloten hebben gevestigd.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,6 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0008.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Flevoland.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen en de afstand tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij of andere inrichting met een uitstoot van ammoniak. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Dronten voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Archeologisch waardevol gebied 4'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0009.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Dronten.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 17.000 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld in de standaard gebieden en dieper dan 100 centimeter onder maaiveld in het gebied dat is aangemerkt als 'specifieke vorm van waarde - archeologie dieptecriterium 1 m'. De locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'specifieke vorm van waarde - archeologie dieptecriterium 1 m'. Daarmee is nader onderzoek nodig bij ontwikkelingen van meer van 17.000 m² en dieper dan 1 meter onder het maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van meer dan 17.000 m² en dieper dan 1 meter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0010.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Flevoland.

De locatie is gelegen in een gebied waarin de openheid wordt gezien als cultuurhistorisch waardevol element. Het betreft de openheid van de agrarische polders. Het is van belang dat ontwikkelingen niet ten koste gaan van de waardevolle openheid in het gebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaand erf omgeschakeld van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf voor de teelt van gewassen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het duurzaam beheren en exploiteren van landbouwgronden. Daarmee wordt geborgd dat de gronden agrarisch worden gebruikt en dat de openheid daarmee in stand wordt gehouden. Op het huidige erf zal sprake zijn van een uitbreiding, maar deze zal slechts beperkt zijn in omvang. De uitbreiding past ruimschoots binnen de maximaal toelaatbare omvang van het provinciaal en gemeentelijk beleid. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de openheid ter plaatse.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing die aansluit bij de landschappelijke waarden. Daarmee zal de landschappelijke inpassing bijdragen aan een versterking van de waarde van het gebied. Er zal daarmee geen sprake zijn van een aantasting van de openheid van het landschap.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0011.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Flevoland.

Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Lisdoddeweg. De locatie is voorzien van inrit(ten) welke aansluit(en) op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is, na de voorgenomen wijziging, voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid. In de huidige situatie moeten vrachtauto's en trekkers met aanhangers nog wel achteruit de weg op rijden. De voorgenomen ontwikkeling bevordert daarmee de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf ten behoeve van het telen van gewassen.

Bij het voorgenomen teeltbedrijf zal sprake zijn van ongeveer 350 verkeersbewegingen per jaar. Gemiddeld betreft dit ongeveer 7 verkeersbewegingen per week. Dit betreft geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en past ruim binnen de capaciteit van de ontsluitingswegen.

Door de aard van de werkzaamheden zal het grootste aantal verkeersbewegingen echter plaatsvinden in de oogstperiode (een periode van 40 dagen). Er zal dus verdeeld over 40 dagen sprake zijn van een piek in het aantal verkeersbewegingen. De rest van het jaar zullen aanzienlijk minder verkeersbewegingen plaatsvinden. Als wordt uitgegaan van ongeveer 300 verkeersbewegingen in de oogstperiode dan zal, gezien over 40 dagen, sprake zijn van gemiddeld 8 verkeersbewegingen per dag in de oogstperiode. Ook dit betreft geen onevenredig grote toename en past ruimschoots binnen de capaciteit van de ontsluitingswegen.

Een deel van de verkeersbewegingen die nodig zijn voor de gewenste bedrijfsvoering vindt momenteel ook al plaats bij de uitvoering van het agrarisch handelsbedrijf. In de praktijk zal daarom de toename van het aantal verkeersbewegingen in vergelijking met de huidige situatie nog minder zijn dan in het voorgaande is aangegeven.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Zuiderzeeland (hierna: het waterschap).

Waterschap Zuiderzeeland beheert het water in de polders van Oostelijk en Zuidelijk Flevoland en de Noordoostpolder. Ook de Blokzijler Buitenlanden (gemeente Steenwijkerland, provincie Overijssel) en de woonwijk Lemstervaart (in de gemeente Lemsterland, provincie Friesland) horen bij het beheersgebied. Om het watersysteem nu en in de toekomst goed te kunnen beheren, stelt Waterschap Zuiderzeeland regels op die aangeven hoe moet worden omgegaan met het watersysteem en veranderingen die daarop invloed hebben.

Het waterschap zorgt voor een goede waterkwaliteit en -kwantiteit en dragen zorg voor de waterveiligheid door het versterken en onderhouden van waterkeringen en watergangen. Het beleid van het waterschap is opgenomen in de Keur en het Waterbeheerplan.

Verharding leidt tot een versnelde afvoer van water naar het watersysteem. Door ingrepen in een natuurgebied, kan er ook sprake zijn van een snellere afvoer uit het gebied. De snellere afvoer kan problemen geven in het peilgebied of het benedenstroomse peilgebied. Er kunnen sneller en grotere peilstijgingen optreden waardoor wateroverlast kan ontstaan. De nadelige gevolgen van een plan moeten door de initiatiefnemer worden gecompenseerd. Voor de compensatie bij een toename van het verhard oppervlak en voor de versnelde afvoer zijn door het waterschap aanvullende regels opgenomen in de beleidsregel Compensatie toename verharding en versnelde afvoer.

Doel van de beleidsregel is in de eerste plaats het behoud van de bergingsruimte in het watersysteem. Met de beleidsregel wordt afwenteling van wateroverlast door nieuwe ruimtelijke plannen op het watersysteem voorkomen. De beleidsregel geeft daarnaast invulling aan de volgende hoofddoelstellingen van waterschap Zuiderzeeland:

  • Verkrijgen en behouden van een robuust watersysteem dat de toekomstige klimaatveranderingen en bodemdaling kan opvangen;
  • Het watersysteem is zowel in landelijk als stedelijk gebied op orde met betrekking tot wateroverlast.

Vanuit de beleidsregel wordt gesteld dat voor plannen met een kleine toename van het verharde oppervlak geen aanvullende compensatie nodig is. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen ontwikkelingen in stedelijk gebied en in landelijk gebied. In het stedelijk gebied wordt een ontwikkeling met een toename van het verhard oppervlak van minder dan 750 m² gezien als een ontwikkeling met een kleine toename van het verhard oppervlak. In het landelijk gebied betreft dit ontwikkelingen met een toename van het verhard oppervlak van minder dan 2.500 m². De locatie is gelegen in het landelijk gebied, waarmee bij de voorgenomen ontwikkeling een vrijstelling geldt voor compensatie bij een toename van het verhard oppervlak met minder dan 2.500 m². De vrijstelling geldt niet als al om een andere reden een aanpassing van het watersysteem noodzakelijk is.

Bij een toename van het verhard oppervlak van 750 m² of meer in stedelijk gebied en/of van 2.500 m² of meer in het landelijk gebied dient aanvullende compensatie plaats te vinden. De mate van compensatie dient daarbij berekend te worden aan de hand van de maximale peilstijging in het gebied. Daarvoor gelden de richtlijnen uit de volgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.D40009-VO01_0012.png"

Tabel richtlijnen compensatie toename verhard oppervlak.
Bron: Waterschap Zuiderzeeland.

De maximaal toelaatbare peilstijging is daarbij gekoppeld aan een peilvlak en is bij het waterschap op te vragen. De noodzakelijke compensatie wordt vervolgens berekend met het aangegeven percentage van de toename van het verhard oppervlak.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de Digitale Watertoets doorlopen. Hieruit blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van de normale procedure. Het waterschap wordt vroegtijdig bij de plan- of projectvorming betrokken. Voor de resultaten van de digitale watertoets wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf naar een agrarisch bedrijf voor de teelt van gewassen. Bij de gewenste omschakeling zal eveneens sprake zijn van het uitbreiden van het bouwvlak ter plaatse om de bouw van een nieuwe loods mogelijk te maken. Ter plaatse zal een nieuwe loods van ongeveer 2.064 m² worden gebouwd. Om de bouw van deze nieuwe loods mogelijk te maken zal de bestaande schuur van ongeveer 640 meter in zijn geheel worden gesloopt. Daarnaast zal een aanwezige longeercirkel van ongeveer 135 m² worden verwijderd. Deze is echter niet verhard. De netto toename van het verhard oppervlak is daarmee als volgt te berekenen: 2.064 (toename verhard oppervlak) - 640 (afname verhard oppervlak) = 1.424 m².

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Vanuit het beleid van het waterschap is compensatie voor de toename van het verharde oppervlak nodig wanneer de verharde oppervlakte (in het landelijk gebied) toeneemt met 2.500 m² of meer.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 1.424 m². Vanuit het beleid van het waterschap is voor ontwikkelingen van minder dan 2.500 m² geen aanvullende compensatie noodzakelijk. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van een ontwikkeling van minder dan 2.500 m² is geen aanvullende compensatie nodig en kan worden gesteld dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Dronten. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten (D4000)" van gemeente Dronten en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Dronten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend plan

Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch', waarbij de functie voor het uitvoeren van een agrarisch bedrijf wordt neergelegd.

Dit plan kent verder de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het bouwvlak op de locatie zal worden uitgebreid naar een omvang van ongeveer 0,8 hectare. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
  • De locatie zal worden voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - zoekgebied'. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).