direct naar inhoud van 4.6 Milieuhygiënische aspecten
Plan: Buitengebied Rietweg 30 (9015)
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0303.9015-0ONH

4.6 Milieuhygiënische aspecten

4.6.1 Algemeen

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang om na te gaan in hoeverre milieuhygiënische factoren belemmeringen opleveren voor de voorgestane ontwikkeling. In de volgende alinea's wordt aandacht besteed aan een aantal relevante milieufactoren.

4.6.2 Milieuzonering

Het milieubeleid en de daarop gebaseerde regelgeving spelen een belangrijke rol bij het ruimtelijk ordeningsbeleid. Beide beleidsterreinen richten zich op de bescherming van de kwaliteit van de (leef)omgeving. In ruimtelijke plannen wordt de situering van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) ten opzichte van elkaar (milieuzonering) geregeld. In de toelichting bij een ruimtelijk plan dient aangegeven te worden op welke wijze aan dat beleid gestalte wordt gegeven.

In de omgeving van het plangebied zijn agrarische bedrijven (met bedrijfswoningen) en een burgerwoning gevestigd. De dichtstbijzijnde woning (bedrijfswoning) ligt op een afstand van circa 400 meter. Het uitgangspunt is dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot milieuoverlast bij milieugevoelige functies in de omgeving. In het kader van de milieuzonering rond bedrijven is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het systeem 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) ontwikkeld in de vorm van een bedrijvenlijst. Daarin worden op basis van de SBI-code indicatieve afstanden bepaald voor allerlei vormen van bedrijfsactiviteiten. De afstandscriteria hebben betrekking op de milieuaspecten geluid, stank, stof en gevaar. Bij de nieuwe ontwikkeling wordt ruim voldaan aan de voorgestelde afstandscriteria.

Geurhinder

Voor veehouderijen vormt de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) het toetsingskader voor het aspect geur. Op basis van de Wgv geldt buiten de bebouwde kom voor melkvee en jongvee een minimaal aan te houden afstand van 50 m. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt hieraan ruimschoots voldaan.

De Regeling geurhinder en veehouderijen (Rgv) bevat een lijst met huisvestingssystemen met de bijbehorende geuremissiefactoren. Aan de hand hiervan dient de totale geuremissie, geproduceerd op een agrarisch bedrijf, te worden bepaald. Omdat het in dit geval om een melkrundveehouderij gaat en voor melkrundvee en jongvee geen geuremissiefactor is vastgesteld, is dit niet van toepassing en is de geuremissie in odours nul. Daarom geldt de minimaal aan te houden afstand van 50 m.

Ammoniak

Wet ammoniak en veehouderij

Van belang voor het aspect ammoniakemissie bij vergunningverlening is de invloed van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Een vergunning voor het oprichten van een veehouderij wordt geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Het dichtstbij gelegen zeer kwetsbaar gebied bevindt zich op een afstand van meer dan 250 meter vanaf het plangebied.

Regeling ammoniak en veehouderij

De regeling bevat een lijst met huisvestingssystemen met de bijbehorende ammoniakemissiefactoren. Aan de hand hiervan dient de totale ammoniakemissie, geproduceerd op een agrarisch bedrijf, te worden bepaald.

In de m.e.r.-beoordeling, zie Bijlage 2 in paragraaf 2.3 van die bijlage, zijn tabellen opgenomen met de vergunde en aan te vragen situatie op basis van de Rav. Omdat het nieuw stalconcept betreft is (nog) geen Rav-code beschikbaar. Voor het bedrijf zal een proefstalstatus worden aangevraagd. In het kader van deze procedure is derhalve uitgegaan van een overig huisvestingsysteem met beweiden. In de praktijk zal de uitstoot waarschijnlijk lager komen te liggen.

Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij

In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) zijn regels opgenomen ter beperking van de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen van veehouderijen. Met dit besluit wordt invulling gegeven aan het algemene emissiebeleid voor heel Nederland. Hiertoe bevat het besluit zogenaamde maximale emissiewaarden. Op grond van het besluit mogen alleen nog huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, worden toegepast. Voor melkkoeien geldt dat bij een uitbreiding van meer dan 20 plaatsen moet worden voldaan aan de maximale emissiewaarde uit het Besluit huisvesting. Bij deze uitbreiding wordt voldaan aan de maximale emissiewaarde uit dit besluit.

Directe ammoniakschade

Naast indirecte schade door vermesting en verzuring van natuurgebieden, kan ammoniakdepositie op bepaalde gewassen leiden tot directe ammoniakschade. Uit onderzoek is gebleken, dat met name kasgewassen, fruitteelt en coniferen als gevoelig voor directe ammoniakschade kunnen worden aangemerkt. Andere gewasgroepen lopen een verwaarloosbare kans op schade. Directe ammoniakschade doet zich alleen op zeer korte afstand van een emissiepunt voor. Tot gevoelige soorten moet een afstand van 50 meter worden aangehouden. Bij minder gevoelige soorten is een afstand van 25 meter voldoende om schade als gevolg van ammoniakemissie te vermijden.

In dit geval bevinden zicht geen gevoelige gewasgroepen binnen de aangegeven afstanden. Derhalve wordt geconcludeerd dat geen sprake is van ammoniakschade voor agrarische gewassen.

Conclusie

De uitbreiding heeft geen invloed op de aanwezige bebouwing en functies in de omgeving. Omgekeerd belemmeren deze functies, gezien de afstand, de uitbreiding van het voorliggende perceel niet.

4.6.3 Bodem

Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).

Indien het bestemmingsplan de bouw van bouwwerken groter dan 50 m2 mogelijk maakt waar gedurende meer dan 2 uur per dag mensen verblijven, moet een bodemonderzoek worden aangeleverd.

Voor het bestaande bouwperceel is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (PJ Milieu BV, Verkennend bodemonderzoek Rietweg 30 Biddinghuizen, van 24 november 2010), zie ook Bijlage 6. Het doel van het onderzoek is het vaststellen van de actuele bodemkwaliteit.

In het onderzoek is een onderscheid gemaakt in deellocaties. Als hypothese is gehanteerd dat deellocatie A en B 'verdachte locaties' zijn en deellocatie C een 'onverdachte locatie' is. Uit het onderzoek wordt geconcludeerd dat de hypothese 'verdachte locatie' ten aanzien van de deellocaties A en B stand houden. Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging. De hypothese 'onverdachte locatie' ten aanzien van deellocatie C houdt geen stand. Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor een verlening van de omgevingsvergunning voor de ontwikkelingen op het bestaande bouwperceel. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te doen. Bij afvoer van grond of verhardingsmaterialen van de locatie kan aanvullend onderzoek worden verlangd.

Voor het deel van het plangebied dat wordt uitgebreid, kan met betrekking tot eventuele bodem- en grondwatervervuiling worden opgemerkt dat, gezien de gebruikssituatie zoals deze tot op heden is geweest (akkerbouwland), er geen aanleiding bestaat de locatie als verdacht te beschouwen.

De bodem wordt vergraven voor het gedeelte dat noodzakelijk is voor de bouw van de stallen. De vaste mest en urine worden gescheiden opgeslagen op een bovengrondse mestopslag. De kwaliteit van de bodem is goed. De grond die toch wordt ontgraven, blijft op het eigen bedrijf en wordt in de loop der jaren op het eigen bedrijf gebruikt ten behoeve van grondverbetering. De gemeente heeft aangegeven dat in het kader van dit bestemmingsplan geen onderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Wel kan in het kader van de aan te vragen omgevingsvergunning om een bodemonderzoek worden gevraagd.

Conclusie

In het kader van dit bestemmingsplan leidt het aspect bodem niet tot een belemmering van de voorgenomen ontwikkeling.

4.6.4 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te worden besteed aan het aspect "geluid".

In de Wet geluidhinder is een zonering van wegen, industrieterreinen en spoorwegen geregeld. Enerzijds betekent dit dat (geluids)eisen worden gesteld aan de milieubelastende functies, anderzijds betekent dit dat beperkingen worden opgelegd aan milieugevoelige functies.

De aspecten spoorweglawaai en industrielawaai (van een gezoneerd industrieterrein) zijn in deze situatie niet relevant, aangezien in de nabijheid van het plangebied geen spoorwegen en gezoneerde industrieterreinen liggen. Omtrent wegverkeerslawaai is de meest nabijgelegen weg is de Rietweg. Het plangebied ligt op een afstand van circa 90 meter vanaf deze weg. Bij de voorgenomen ontwikkeling is op basis van de Wgh geen sprake van een "nieuwe situatie", er wordt geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk gemaakt. Het geluidgevoelig object is aanwezig en wordt op of nabij de bestaande plek herbouwd.

Met dit plan worden geen nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk gemaakt. In de onmiddellijke omgeving van het plangebied staan geen geluidgevoelige objecten. De dichtstbijzijnde geluidgevoelige bestemming bevindt zich daardoor op grote afstand, namelijk op circa 400 meter.

Conclusie

Op basis van het bovenstaande kan worden gesteld dat het aspect geluid niet leidt tot een belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.6.5 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen zijn gesteld.

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening gehouden worden met het gestelde in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.

Bij ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de grenswaarden uit de Wet Milieubeheer. Als de bijdrage "niet in betekende mate" (NIBM) is, hoeft niet aan de grenswaarden te worden getoetst.

In het kader van de voorgenomen ontwikkelingen is de emissie van fijn stof van belang. De grenswaarden voor fijn stof zijn als volgt vastgelegd (bijlage 2 bij de Wet Milieubeheer):

  • Jaargemiddelde concentratie: 40 µg/m3.
  • Daggemiddelde concentratie: 50 µg/m3.
  • Aantal toegestane overschrijdingen van daggemiddelde: maximaal 35 keer.

Emissiefactoren fijn stof

Fijn stof wordt gezien als een van de meest schadelijke stoffen van luchtverontreiniging. Het is een mengsel van deeltjes die, doordat ze zo klein zijn, diep in de longen en luchtwegen kunnen doordringen. Fijn stof is in feite dus een mengsel van verschillende deeltjes, die verschillen in oorsprong en eigenschappen. Activiteiten waarbij op het bedrijf fijn stof vrijkomt, zijn het bezorgen van veevoer, het voeren van de dieren in de stal en het reinigen van de stallen. Bij het bezorgen van veevoer wordt er gebruik gemaakt van een zeer fijnmazige stofzak. Deze vangt alle stof uit de ontluchtingspijp van de silo op. Tijdens het vullen van de voerbakken van de koeien door de voermachine kan er ook wat stof vrijkomen. Het voeren van de koeien gebeurt een paar keer per dag. Het vrijgekomen stof blijft hoofdzakelijk in de stal.

Op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (artikel 66 en 67) moet voor de berekening van concentraties van fijn stof gebruik worden gemaakt van de emissiefactoren die door de minister van VROM zijn vastgesteld.

Immissie

Om te bepalen welke bijdrage de veehouderij levert aan de jaargemiddelde en 24-uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes (fijn stof), moet de immissie (concentratie op leefniveau) worden bepaald. De hoogste immissieconcentratie moet worden bepaald vanaf de erfgrens van de inrichting (buiten de erfgrens). Op het terrein van de inrichting zelf hoeft niet te worden getoetst. Op basis van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit artikel 2.3 is alleen toetsing nodig op locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek toegang hebben en waar vaste bewoning is. Rijbanen en middenbermen van wegen worden hiertoe niet gerekend.

Besluit NIBM

Indien sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, hoeft een project niet langer meer te worden getoetst. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen.

Na inwerkingtreding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 µg/m3(artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).

Regeling NIBM

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen is een lijst met categorieën van projecten opgenomen die NIBM bijdragen aan de luchtverontreiniging. Ook een aantal landbouwbedrijven zijn hierin opgenomen. Zo zijn alle akkerbouwbedrijven, witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen in een gebouw, kinderboerderijen en onverwarmde glastuinbouwbedrijven aangemerkt als projecten die NIBM bijdragen.

Vuistregel voor veehouderijen

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of sprake is van NIBM. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee kan worden aangetoond dat een uitbreiding/oprichting NIBM is. Deze staan in de volgende tabel. De tabel is op de 3% NIBM grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL.

In de tabel kan per afstand worden afgelezen wat de hoeveelheid emissie is waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst (op www.vrom.nl) kan worden uitgerekend of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. Dit kan door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel.

Afstand tot te toetsen plaats   70 m   80 m   90 m   100 m   120 m   140 m   160 m  
Totale emissie in g/jr van uitbrei-
ding/oprichting  
324.000   387.000   473.000   581.000   817.000   1.075.000   1.376.000  

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de fijnstofemissie 39.880 gram per jaar. Het dichtstbijgelegen gevoelige object is gelegen op 495 meter (Rietweg 34). Derhalve wordt geconcludeerd dat de totale emissie van de wijziging NIBM is.

Conclusie

Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.

4.6.6 Externe veiligheid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Op basis van de Risicokaart van de provincie Flevoland (bron: www.risicokaart.nl) is het aspect externe veiligheid onderzocht voor de locatie Rietweg 30 te Biddinghuizen.

Inrichting

In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen inrichtingen zoals lpg-stations. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Buisleiding

In of in de buurt van het plangebied zijn geen buisleidingen voor het vervoer van aardgas en dergelijke. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Het plangebied is niet gelegen nabij transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Conclusie

Uit het oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling op de locatie Rietweg 30 te Biddinghuizen.