direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dronten - Rietweg 25 (9024)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1

Toelichting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemers hebben voor de realisatie van een rundveestal op het perceel aan de Rietweg 25 in Dronten een verzoek bij de gemeente ingediend. Om deze rundveestal te kunnen realiseren dient het bouwvlak van het genoemde perceel aangepast te worden. Het college heeft in haar vergadering van 15 april 2014 het verzoek behandeld. Het college heeft de principebereidheid uitgesproken om medewerking te verlenen aan een partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 9010. Door middel van de partiële herziening wordt het bouwvlak uit het vigerende bestemmingsplan aan de zuidzijde worden verkleind . Aan de noordzijde wordt het bouwvlak uitgebreid. De totale oppervlakte van het bouwvlak zal circa 2,5 ha bedragen.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de Rietweg 25 in Dronten. De globale begrenzing van het plangebied is in figuur 1 weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de bijbehorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0001.png"

Figuur 1. Begrenzing van het plangebied  (rode lijn)

1.3 Vigerende bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan Buitengebied 9010, vastgesteld door de gemeenteraad op 26 april 2007 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Flevoland op 8 januari 2008.

In dit plan heeft het plangebied de bestemming ‘Agrarisch' (artikel 4).

De op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • 1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waaronder onderstammenteelt, takkenteelt, fruitteelt, houtteelt en andere opgaande boomteeltvormen;
  • 2. de uitoefening van een agrarisch bedrijf al dan niet in combinatie met een ondergeschikte tweede tak of een deeltijdfunctie in de vorm van intensieve veehouderij, intensieve kwekerij en/of glastuinbouw, voorzover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “bouwperceel”;
  • 3. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, voorzover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel";
  • 4. geluidszone wegverkeerslawaai voor een deel van het plangebied;
  • 5. cultuurgrond;
  • 6. een drafbaan, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding “drafbaan”.

Op de plankaart is het bouwperceel aangegeven, waarbinnen uitsluitend gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf worden gebouwd. In de voorschriften is bovendien bepaald dat de gebouwen, met uitzondering van tunnelkassen, uitsluitend binnen een bouwperceel gebouwd mogen worden (artikel 4B, onder c). De uitsnede van de plankaart is als figuur 2 afgebeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0002.png"

Figuur 2: uitsnede plankaart

Om het bouwplan van initiatiefnemer te kunnen realiseren is een partiële herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Door middel van deze herziening wordt het bouwvlak zodanig vergroot dat alle geplande gebouwen binnen dit vlak vallen. Naast de vegroting zal een deel van het huidige bouwperceel worden opgeheven. Het verkleinen van het bouwperceel maakt dat de wijziging niet binnenplans uitgevoerd kan worden en er een partiele herziening noodzakelijk is.

Momenteel bereidt de gemeente Dronten een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied voor. De regeling van dit bestemmingsplan is afgestemd op de regeling van het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied.

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 gaat in op het relevant beleid van de provincie en de gemeente. De haalbaarheid van het plan wordt in hoofdstuk 4 aangetoond voor wat betreft de relevante milieuaspecten. De juridische planbeschrijving is als hoofdstuk 5 opgenomen. Hoofdstuk 6 geeft de informatie over de uitvoerbaarheid van het plan en in hoofdstuk 7 ten slotte wordt ingegaan op de te volgen procedure.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie 

Het perceel aan de Rietweg 25 in Dronten is door de initiatiefnemers aangekocht met als doel om hier in de (nabije) toekomst een veehouderijbedrijf te vestigen.

Vanwege de verkoop van de eigen gronden in de omgeving van Zeewolde voor toekomstige stadsontwikkeling waren initiatiefnemers genoodzaakt om naar elders uit te wijken. De afgelopen jaren zijn gronden en de akkerbouwlocatie aan de Rietweg 25 verworven. In zijn totaliteit ligt er momenteel 117 hectare grond rondom het bedrijf aan de Rietweg.

Het bedrijf is momenteel in gebruik als akkerbouw- en veehouderijbedrijf. De bedrijfslocatie bestaat uit een bedrijfswoning, een bewaarschuur en een mestbassin. Deze bewaarschuur wordt gebruikt voor de stalling van jongvee. De bedrijfslocatie is voorzien van erfverharding.

Een luchtfoto van de bedrijfslocatie is als figuur 3 in deze toelichting opgenomen. Het recent gerealiseerde mestbassin ten oosten van de schuur is niet op de luchtfoto afgedrukt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0003.png"

Figuur 3. Luchtfoto bedrijfslocatie (bron: google maps)

2.2 De ontwikkeling 

De vergroting van het bouwvlak tot circa 2,5 hectare is noodzakelijk in verband met de voorgenomen realisatie van het melkveehouderijbedrijf. Het bedrijf zal plaats bieden aan circa 500 stuks melkkoeien. Hiervoor wordt een nieuwe stal gebouwd. In figuur 3 is dit het meest noordelijke gebouw. Ten behoeve van de bouw van deze stal dient het bouwvlak te worden uitgebreid.

Voor de exploitatie van het veehouderijbedrijf zullen verder 5 sleufsilo's worden aangelegd (in figuur 3 aangegeven met paars) en wordt de bestaande schuur vergroot.

De schetstekening van de nieuwe situatie is als figuur 4 toegevoegd. De zwarte stippellijnen geven de contouren weer van de ligging van het bouwvlak van het vigerende bestemmingsplan en van het in procedure zijnde bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0005.png"

Figuur 4: Plattegrondtekening van de nieuwe situatie (bron: Rombou BV)

De aangezichten in vogelvlucht zijn onderstaand weergegeven (zie figuren 5, 6, 7 en 8) . Als bijlage 3 bij de toelichting op het bestemmingsplan is de gedetailleerd inrichtingstekening van de stal toegevoegd..

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0006.png"

Figuur 5. vogelvlucht nieuwe bedrijfsopzet, genomen vanuit noordelijke richting (bron: Rombou bv)

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0007.png"

Figuur 6. vogelvlucht nieuwe bedrijfsopzet, genomen vanuit noordoostelijke richting (bron: Rombou bv)

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0008.png"

Figuur 7. Aangezicht nieuwe bedrijfsopzet, genomen vanaf de Rietweg (bron: Rombou bv)

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0009.png"

Figuur 8. Aangezicht nieuwe bedrijfsopzet, genomen vanuit zuidwestelijke richting (bron: Rombou bv)

Het veehouderijbedrijf zal landschappelijk worden aangekleed door middel van een erfsingel. In paragraaf 2.3 wordt hier nader op ingegaan.

2.3 Landschappelijke aankleding

Op basis van het grondgebruik, de schaal van het gebied en het ruimtelijk beeld, kan het landschap van Dronten in een aantal deelgebieden worden onderscheiden; Het grootschalige centrale akkerbouwgebied, Het landschap van de randmeren en de binnenrandzone en Het besloten fruitteeltgebied rond Dronten.

De Rietweg 25 in Dronten ligt in het centrale akkerbouwgebied en heeft een grootschalig, open karakter, waarin de boerderijen met hun dichte erfbeplantingen als eilanden in de openheid liggen.

Vergroting van de agrarische bouwpercelen is mogelijk, tenzij de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten worden aangetast. Bij de vergroting van agrarische bouwpercelen geldt dat deze landschappelijk worden ingepast door middel van het herstellen of opnieuw aanplanten van de erfsingel. Bovendien dient er naar gestreefd te worden, dat de vorm van het agrarische bouwperceel past in het aanwezige landschap.

Door bureau Stad en Land is een beplantingsplan gemaakt voor de nieuwe situatie. Dit plan is als bijlage 2 aan de regels toegevoegd. Op de onderstaande afbeelding is het beplantingsplan schematisch weergegeven (zie figuur 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0010.png"

Figuur 9: beplantingsplan (bron: Buro Stad en Land)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen 

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor het plangebied relevante vigerende beleidskader. Paragraaf 3.2 besteedt aandacht aan het Rijksbeleid. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op het provinciaal beleid. In paragraaf 3.4 komt het regionaal beleid aan bod en in paragraaf 3.5 het gemeentelijk beleid. Paragraaf 3.6 omvat de conclusies ten aanzien van het ruimtelijk beleidskader voor het plangebied. Het in dit hoofdstuk samengevatte ruimtelijk beleidskader is niet uitputtend.

3.2 Rijksbeleid 

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking  getreden. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. De nieuwe  Structuurvisie  Infrastructuur  en Ruimte  vervangt  verschillende bestaande nota’s zoals de Nota Ruimte, de agenda Landschap en de agenda Vitaal Platteland. 

Het Rijk laat de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies en  kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor deze  belangen is het Rijk verantwoordelijk voor de resultaten. Buiten deze 13 belangen  hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. 

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011  in werking getreden. Het Barro stelt niet alleen regels omtrent de 13 aangewezen  nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte,  maar stelt ook regels die in bestemmingsplannen moeten worden opgenomen.   Het plangebied en/of de ontwikkeling raken geen van deze rijksbelangen.  

3.2.3 Conclusie rijksbeleid

Er zijn geen rijksbelangen in het geding.

3.3 Provinciaal beleid 

3.3.1 Nota landbouwontwikkeling (2003) Flevoland

De provincie geeft in de Nota landbouwontwikkeling aan dat de landbouw een belangrijke plaats inneemt in de economische structuur, waarbij de landbouw op een rendabele wijze produceert. Dit kan door een optimalisering van de bedrijfsomvang, zodat de kostprijs per eenheid product wordt verlaagd. Het provinciaal beleid is erop gericht deze positie te behouden en daar waar mogelijk te versterken. De provincie streeft naar een landbouw die drager is van de vitaliteit van het landelijk gebied, economisch produceert. Hierbij levert de landbouw op een rendabele wijze producten waar de markt om vraagt. Ook produceert de landbouw duurzaam, waarbij een zorgvuldig gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het milieu, landschappelijke inpassing en continuïteit van de bedrijfsvoering speerpunt zijn.

De sterke uitgangspositie van de Flevolandse landbouw, waaronder het goed ontwikkelde ondernemerschap, de sterke landbouwkundige infrastructuur en de hoge bodemvruchtbaarheid, bieden Flevolandse ondernemers unieke kansen. Door optimalisering van de bedrijfsomvang via het vergroten van het bedrijfsareaal, kan de kostprijs per eenheid product worden verlaagd.

Het provinciaal beleid vermeld in deze nota is opgenomen in het Omgevingsplan 2006 van de provincie.

De continuïteit van het bedrijf wordt bevorderd door vergroting van het bouwperceel. Door verbreding, vergroting en intensivering van het bedrijf, kan er beter worden ingespeeld op wijzigingen in de markt.

3.3.2 Omgevingsplan Flevoland 2006

De provincie Flevoland heeft in het Omgevingsplan 2006 het volledige omgevingsbeleid opgenomen voor de periode 2006-2015, met daarbij een doorkijk naar 2030. In het omgevingsplan onderschrijft de Provincie Flevoland de visie op een duurzame en vitale landbouw die in de Nota Ruimte wordt genoemd. De landbouwsector verandert in hoog tempo. Dit uit zich in schaalvergroting, een verschuiving van activiteiten, specialisatie, intensivering en een verbreding van de bedrijfsvoering. In het omgevingsplan geeft de provincie aan dat zij de agrarische sector in haar verdere ontwikkeling wil faciliteren en ondersteunen, zodanig dat er een duurzame, vitale landbouwsector ontstaat en er meer mogelijkheden ontstaan voor de ontwikkeling van andere economische functies in het landelijk gebied. Het provinciale beleid is gericht op het tot stand brengen en in stand houden van een duurzame en concurrerende landbouw.

De provincie wil een efficiënt ruimtegebruik, waarbij het bouwperceel zo goed mogelijk wordt benut. Is dit niet mogelijk dan is erfvergroting mogelijk. Deze erfvergroting dient wel betrekking te hebben op het agrarische bedrijf. Ook dienen erfsingels hersteld te worden en zal de ontsluiting van het erf veilig moeten zijn met het oog op verkeer op de openbare weg.

De voorgenomen bedrijfsopzet heeft een zodanige omvang dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is. De bebouwing en de voorziening zijn op een efficiënt wijze op het perceel geplaatst, waardoor het bouwvlak optimaal wordt benut. Vanwege de bedrijfsomvang is een bouwvlak van circa 2,5 hectare nodig.

De vergroting van het bouwvlak is benodigd voor de exploitatie van het agrarische veehouderijbedrijf. Voor het huidige bedrijf is de afgelopen jaren een nieuwe erfsingel ingepland naar aanleiding van een handhavingsproject Erfsingels. Er is dus wel een erfsingel, deze is echter nog niet tot volle wasdom gekomen. In de nieuwe situatie wordt rondom de bebouwing een erfsingel aangeplant (zie paragraaf 2.3). Hiermee past de erfvergroting binnen het omgevingsplan van de provincie.

3.3.3 Beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied

De provincie Flevoland heeft op 17 juni 2008 de "Beleidsregel kleinschalige ontwikkelingen in het landelijk gebied" vastgesteld. In het provinciaal omgevingsplan wordt toegezien op de globale ontwikkelingsrichting van de provincie. Deze beleidsregel is specifiek gericht op de ontwikkelingen in het buitengebied. Het gaat hier voornamelijk om de belangrijkste randvoorwaarden voor bijvoorbeeld uitbreiding van bouwpercelen en functiewijzigingen.

Bij vergroting van een agrarisch bouwperceel moet zijn aangetoond dat uitbreiding binnen het bestaande bouwperceel niet mogelijk is. Tevens moet zijn aangetoond dat uitbreiding noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en dat de toekomst van het agrarisch bedrijf voldoende gewaarborgd is. Verder is gesteld dat de landschappelijk en cultuurhistorische kernkwaliteiten niet mogen worden aangetast. Erfsingels moeten worden behouden of hersteld en de vorm van het perceel moet passen in het landschap. Ook geldt dat de ontwikkeling niet mag leiden tot knelpunten of onveilige situaties in de verkeersafwikkeling.

De ruimte binnen het bestaande bouwperceel wordt in de nieuwe situatie opgevuld met sleufsilo's en de uitbreiding van de bestaande schuur. Voor de economische ontwikkeling van het bedrijf is een verdere schaalvergroting noodzakelijk, waardoor de ontwikkeling bijdraagt aan de positie van de landbouw in de provincie. Voor de bouw van de stal is een vergroting van het bouwperceel een vereiste. Het bouwperceel wordt vergroot tot een oppervlakte van circa 2,5 hectare. De gebouwen worden in het landschap ingepast door middel van een erfsingel. De vorm van het bouwperceel is passend in het aanwezige landschap. Bij de vergroting worden de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten niet aangetast, zie hiervoor paragraaf 4.3 en 4.4.

Op het erf wordt voldoende ruimte ingericht voor de logistieke processen van het bedrijf. Er wordt rekening gehouden met voldoende parkeergelegenheid en manoeuvreerruimte op het eigen terrein. Op de locatie is één in- en uitrit op de Rietweg.

3.3.4 Conclusie provinciaal beleid

De  voorgenomen ontwikkeling is in overeenstemming met het provinciaal beleid.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Dronten 2030

De gemeenteraad heeft op 29 november 2012 de Structuurvisie Dronten 2030 vastgesteld.

Aan de hand van de in de koersnotitie opgenomen inventarisatie en (sterkte- en zwakte)analyse, alsmede de daarin benoemde kansen en keuzes voor de toekomst, is geprobeerd het DNA van de gemeente Dronten vast te stellen. Daarbij zijn drie duidelijk verschillende en onderling sterk contrasterende sferen/identiteiten onderscheiden:

  • het grootschalige agrarische kerngebied;
  • de natuurlijk-recreatieve zone aan de Randmeren;
  • de intieme kernen:
      • a. Dronten;
      • b. Swifterbant;
      • c. Biddinghuizen.

Het meest kenmerkende landschap in de gemeente is ongetwijfeld dat van de open polder. Het is een uniek door de mens planmatig aangelegd landschap. De grootschalige grote open ruimte is heel bijzonder.Agrarische bedrijvigheid en (verder) rust staan hier voorop. Na de drooglegging van de polder is het gebied ingericht ten behoeve van een zo efficiënt mogelijke agrarische bedrijfsvoering. Tegenwoordig is landbouw nog altijd verreweg de belangrijkste functie in het gebied en de drager van het landschap. Dit moet ook in de toekomst zo blijven: de landbouw krijgt de ruimte en de openheid van de polder wordt behouden.

Agrarische gemeente
Dronten is van oudsher een agrarische gemeente en ook vandaag de dag is de landbouw nog altijd een zeer belangrijke pijler in de gemeente. Vooral de akkerbouw vormt een belangrijk onderdeel van de Drontense economie en bepaalt voor een groot deel het landschappelijk beeld van de gemeente. Het grootschalige open landschap heeft nog steeds een grotendeels agrarisch karakter en dat moet ook in de toekomst zo blijven. De landbouwsector en de innovatie die daarin plaatshebben moeten ook in 2030 in Europa nog steeds hoog aangeschreven staan. Een belangrijke ontwikkeling die al enige tijd gaande is en die in de toekomst verder door zal zetten is de schaalvergroting die noodzakelijk is om de bedrijfsvoering te laten renderen (het samenvoegen van land van meerdere bedrijven in één bedrijf ). In de gemeente Dronten is echter voldoende ruimte voor deze schaalvergroting.

De structuurvisie leidt niet tot belemmeringen voor de vergroting van het bouwperceel

3.4.2 Welstandsnota gemeente Dronten (2013)

In de Welstandsnota (vastgesteld op 27 juni 2013) is het gemeentelijk welstandsbeleid beschreven en uitgewerkt in welstandscriteria. Voor het verkrijgen van een positief welstandsadvies moeten bouwplannen aan bepaalde criteria voldoen. Het plangebied valt in deelgebied 1 'Buitengebied, open polderzone'.

Een agrarisch complex in het open polderlandschap bestaat uit een bedrijfswoning voor op het erf nabij de polderweg met één, maar meestal twee bedrijfsgebouwen daarachter. Het erf is oorspronkelijk aan drie zijden omgeven door een houtsingel. De bedrijfswoningen zijn standaardtypes in enkele varianten op een rechthoekige plattegrond, één bouwlaag met een zadeldak. Ook de schuren zijn standaardtypes met verlijmd houten spanten op een rechthoekige plattegrond onder een flauw hellend zadeldak met enkele varianten hierop. De bedrijfswoningen in het fruitteeltgebied zijn van oorsprong plat. De laatste jaren zijn ook (grotere) bedrijfswoningen gerealiseerd, die afwijken van het standaardtype.

Bij schaalvergroting of door nieuwbouw van het bedrijf komt het voor, dat nieuwe grote schuren buiten de houtsingels worden opgetrokken. Het beleid is er op gericht ook deze nieuwe bebouwing weer te omzomen met houtsingels, waardoor het oorspronkelijke karakter van de erven weer hersteld wordt.

De gestandaardiseerde schuren behoren over het algemeen tot de 2e en 3e generatie van de speciaal voor de polder ontworpen schuren. Ze zijn opgetrokken in ongeschilderd schokbetonnen geprefabriceerde panelen, de cassetten of panelen naar buiten gekeerd en de top ingevuld met donker plaatmateriaal. De daken zijn met rode pannen gedekt. Een opvallend detail is het venster in de geveltop, dat bij sommige schuurtypes voorkomt, vergelijkbaar met dat van de bedrijfswoningen. De tweede schuur is geheel in damwandprofiel en golfplaat opgetrokken. Ook de meest recente schuren worden in dat materiaal gebouwd, waarbij de onderbeplating tot 3,5 meter vanaf het maaiveld in een lichtere kleurstelling is, aansluitend op de oorspronkelijke schuren van de Rijksdienst.

Op aparte kaarten is aangegeven, welk welstandsniveau gewenst is om de bestaande karakteristieken te behouden en/of te versterken. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen drie typen gebieden:

  • Gebieden, die beeldbepalend zijn. Dit zijn de “visitekaartjes”. Daartoe behoren de centra, de entreegebieden en de zones langs de belangrijkste ontsluitingswegen in de kernen. Daar wordt de bebouwde omgeving immers het sterkst beleefd. Ook de randzones van de kernen, die “van buitenaf” zichtbaar zijn, behoren tot de beeldbepalende gebieden. Tenslotte zijn ook de gebieden in de kernen Dronten, Swifterbant en Biddinghuizen, die mede bepalend zijn voor de identiteit van die kernen als zodanig aangeduid (zie ook Bijlage 1 en 2, waarin nader ingegaan wordt op de beeldbepalende gebieden in de verschillende kernen en de karakteristieken van de verschillende deelgebieden). Voor deze gebieden geldt een bijzonder welstandsniveau;
  • Gebieden, die niet beeldbepalend zijn, maar waar de basiskwaliteit wel bewaard dient te blijven. Voor deze gebieden geldt een minimaal welstandsniveau;
  • Gebieden, die een semi-openbaar karakter hebben en die deels beschouwd kunnen worden als “gated community” (bijvoorbeeld het woongebied Ketelhaven) of als zelfstandige enclaves (bijvoorbeeld de recreatieterreinen, het woonwagengebied aan de Ganzendreef en Walibi World). Deze gebieden zijn zodanig visueel afgeschermd van hun omgeving, dat ze haast beschouwd kunnen worden als een vrijstaat. Men dopt haar eigen boontjes en als zodanig heeft men er belang bij, dat de basiskwaliteit gehandhaafd blijft. Deze basiskwaliteit behoeft echter niet via een welstandsnota afgedwongen te worden. Om deze reden zijn deze gebieden welstandsvrij verklaard;
  • Tenslotte zijn gebieden aangegeven, die nog volop in ontwikkeling zijn. Voor die gebieden is in een beeldkwaliteitsplan aangegeven welke eisen er gelden ten aanzien van de ruimtelijke verschijningsvorm. Deze beeldkwaliteitsplannen vormen als zodanig het welstandskader voor die gebieden. Het betreft de woongebieden De Gilden, fase 1,deel 3 en verder in Dronten, De Parkresidentie in Dronten, De Graafschap in Biddinghuizen en de kantorenlocatie De West in Dronten. Ook het gebied Zuiderzee op Zuid behoort tot de gebieden, die op basis van een beeldkwaliteitplan ontwikkeld worden. Tenslotte zal ook voor het Hanzekwartier in Dronten een beeldkwaliteitplan opgesteld worden.

Voor een groot gedeelte van het deelgebied 'open polderzone' kan volstaan worden met het in standhouden van de basiskwaliteit. Hier volstaat een minimaal welstandsregime. Voor de bebouwing langs een aantal belangrijke wegen (Colijnweg, Hanzeweg, Bisonweg, Biddingweg, Swifterweg, Rietweg, Oldebroekerweg en Bremerbergweg), is echter meer nodig om het gewenste ruimtelijke kwaliteitsniveau in stand te houden. Hier is een bijzonder welstandsregime van toepassing.

Voor het behoud en het versterken van de karakteristiek worden hier ook eisen gesteld aan de vormgeving, het materiaalgebruik, de kleurstelling en/of de detaillering van de bebouwing.

Het uitgangspunt voor het plangebied is dat de beoogde bouwplannen voldoen aan de welstandscriteria. Het bouwplan voor de nieuwe stal moet voldoen aan redelijke eisen van welstand. In het kader van de vergunningaanvraag zal dit met de welstandscommissie worden afgestemd.

3.4.3 Bestemmingsplan Buitengebied 9010

In de planuitgangspunten van het vigerende bestemmingsplan is aangegeven dat de landbouw voor de gemeente Dronten een belangrijke economische kracht is. Dit blijkt uit het aandeel van de beroepsbevolking dat in de landbouw of aanverwante bedrijfstakken werkzaam is. Verder is de landbouw zeer beeldbepalend voor de verschijningsvorm van het buitengebied van de gemeente. Bij het formuleren van de planuitgangspunten voor dit bestemmingsplan is dan ook uitgegaan van de primaire betekenis van de agrarische sector voor de gemeente Dronten.

De gemeente hanteert als algemeen uitgangspunt voor het buitengebied dat het landelijk karakter behouden blijft. Zij wil dit bereiken door met name ruimte te geven aan functies die direct aan de grond in het buitengebied zijn verbonden. Als uitgangspunt geldt daarbij verder dat de landbouwgrond zo flexibel mogelijk gebruikt dient te kunnen worden. De gemeente zal daarom terughoudend zijn met het opleggen van beperkingen. Incidenteel zullen echter vanwege zwaarwegende andere belangen (bijvoorbeeld woningbouw of milieu-, natuur- of landschapsbelangen) toch randvoorwaarden aan het agrarisch grondgebruik moeten worden gesteld.

Bij agrarische bedrijven wordt gestreefd naar grondgebonden landbouw als hoofdtak. Deze grondgebonden landbouw kan bestaan uit akkerbouw, melkveehouderij, tuinbouw, bollenteelt, vollegrondsgroenteteelt, fruitteelt en houtteelt. Om een ruim spectrum van mogelijkheden aan agrariërs te bieden, kiest de gemeente ervoor deze variatie aan agrarisch productietakken binnen één agrarische bestemming mogelijk maken. Dit houdt in dat deze teelten in principe binnen de gehele gemeente zonder meer mogelijk zijn. Aan de opgaande teelten, zoals aan houtteelt, worden uit landschappelijke overwegingen randvoorwaarden gesteld.

De gemeente wil de landbouw in de gemeente ontwikkelingsmogelijkheden bieden, maar wil tegelijkertijd aandacht besteden aan het behoud van het landschappelijk karakter van de polder. De rechthoekige vorm van de bouwpercelen is daarbij een belangrijke cultuurdrager. De gemeente wil deze rechthoekige vorm behouden, maar tegelijkertijd uitbreidingsruimte voor de landbouw geven. Uitbreiding van het bouwperceel wordt daarom (bij wijziging) mogelijk gemaakt, zolang de breedte maar niet groter wordt dan de diepte. Hierdoor blijft er wel sprake van een rechthoek, maar wordt ook een zekere flexibiliteit aan het plan meegegeven. De gemeente zal dan ook steeds vanuit het primaire uitgangspunt van de rechthoek proberen de invulling van de bouwpercelen te sturen.

De grootte van het maximale bouwperceel wordt in dit plan gesteld op maximaal 2,5 hectare (met uitzondering van de fruitteeltbedrijven). Deze omvang wordt noodzakelijk geacht om in te kunnen spelen op de schaalvergroting en andere toekomstige ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld het uitoefenen van soms noodzakelijke nevenactiviteiten. De ontwikkelingsruimte (het maximale bouwperceel) is niet op kaart weer gegeven.

Om de herplant van de singels veilig te stellen en zo het landschappelijk karakter van de polder te behouden, kiest de gemeente er voor om deze uitbreiding tot 2,5 hectare via een wijzigingsbevoegdheid te regelen. Deze regeling zal vergezeld gaan van een soepele procedure en aan slechts enkele randvoorwaarden (o.a. de rechthoekige vorm, waarbij de breedte niet groter is dan diepte) zijn verbonden.

3.4.4 Archeologie

In 2009 heeft de gemeente Dronten het archeologie beleid vastgesteld. De gemeente wil met het archeologie beleid bereiken, dat:

  • Bij ruimtelijke ontwikkelingen zorgvuldig wordt omgegaan met archeologische waarden, zodat deze waar mogelijk behouden blijven voor toekomstige generaties;
  • Archeologische waarden meer worden ingezet ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit, identiteit en cultuurbeleving.

Ten behoeve hiervan heeft de gemeente de archeologische waarden en verwachtingen die binnen de gemeentegrenzen voorkomen zoveel mogelijk geïnventariseerd en op een Archeologische waarden- en verwachtingenkaart gevisualiseerd. Deze kaart is doorvertaald in een Archeologische beleidskaart en voorbeeldplanregels. De Archeologische beleidskaart dient onder andere te worden betrokken bij wijzigingen van bestemmingsplannen. De implementatie en effectuering van het gemeentelijk archeologie beleid in het ruimtelijk beleid vindt dus onder andere via deze planvorm.

Het doel van het gemeentelijk archeologie beleid is het behoud van belangrijke archeologische waarden, zonder daarbij andere belangen uit het oog te verliezen. Het beleid beperkt zich daarom tot archeologische terreinen waarvan de behoudens-waardigheid al is aangetoond en tot reële archeologische verwachtingen.

In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de situatie van het bouwperceel.

3.4.5 Conclusie gemeentelijk beleid

De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van een grondgebonden veehouderijbedrijf. De gemeente biedt in het bestemmingsplan ontwikkelingsruimte aan dergelijke bedrijven. Met de uitbreiding van het bouwvlak blijft de rechthoekige vorm hiervan behouden, de breedte wordt niet groter wordt dan de diepte.

De oppervlakte van het bouwvlak na uitbreiding is circa 2,5 hectare. Het beleid van de gemeente biedt ruimte voor deze uitbreiding. Echter om de gewenste vorm en oppervlakte te realiseren dient een deel van het bestaande bouwperceel verwijderd / verkleind te worden. Door middel van de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid van het vigerend bestemmingsplan is het niet mogelijk om een deel van het bouwperceel weg te bestemmen. Derhalve is een partiele herziening van het bestemmingsplan nodig.

Het plan is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Voor  het  plangebied  en  omgeving  kunnen  (wettelijke)  belemmeringen  en/of  voorwaarden een rol spelen. Het uitgangspunt voor het bestemmingsplan is dat er een goede omgevingssituatie ontstaat. In de volgende paragrafen zijn de randvoorwaarden  die voortvloeien uit de milieu- en omgevingsaspecten beschreven.  

4.1 M.e.r.-beoordeling 

Normstelling en beleid

In het Besluit milieueffectrapportage zijn m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en indicatieve drempelwaarden opgenomen. De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren is opgenomen op de D-lijst onder D.14. Voor melkvee geldt dat een m.e.r.-beoordeling nodig, indien de activiteit betrekking heeft meer dan 200 stuks melkvee en/of 340 stuks melkvee met jongvee. Dit zijn overigens indicatieve drempelwaarden. De ontwikkeling valt boven deze drempelwaarden. Daarom is een m.e.r.-beoordeling opgesteld (Rombou, Mer beoordeling). Hiervoor dient de m.e.r.-beoordelingsprocedure te worden doorlopen. De m.e.r.-beoordeling is opgenomen in bijlage 1. Het besluit van de MER-beoordeling is als bijlage 2 toegevoegd aan de toelichting.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is ruimte voor 500 stuks melkvee. Het jongvee wordt op een andere locatie gehouden. Hiermee wordt de drempelwaarde (200 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav categorie A 1 en A 2)), voor de m.e.r.-beoordelingsplicht uit Kolom 2 van Onderdeel D 14 overschreden. De drempelwaarde voor de m.e.r.-plicht (Kolom 2 van Onderdeel C 14) wordt niet overschreden.

Onderzoek

In de m.e.r.-beoordeling zijn verschillende milieu relevante invloeden beschreven in verband met de voorgenomen ontwikkeling. De gevolgen voor het milieu worden - door toepassing van een emissiearm stalsysteem - tot een minimum beperkt / geminimaliseerd. De afstand tot het kwetsbare gebied is voldoende groot, waardoor de voorgenomen uitbreiding in de melkrundveehouderij geen nadelige gevolgen heeft voor dit gebied. Ook de afstand tot de omwonenden van het bedrijf is voldoende groot, zodat op basis van de Wet geurhinder en veehouderij de gewenste uitbreiding mogelijk is. Daarnaast zal een Natuurbeschermingswetvergunning worden aangevraagd, welke onder het huidige beleid naar verwachting ook kan worden afgegeven.

Conclusie

Op basis van de kenmerken van het project en de omgeving waarin het project plaatsvindt, kunnen zich nadelige gevolgen voor het milieu voordoen. Uit m.e.r.-beoordeling volgt dat de mogelijke gevolgen goed in beeld zijn en niet zodanig groot zijn dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning de procedure van de milieueffectrapportage moet worden gevolgd. Het besluit van de omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek dat er geen MER opgesteld hoeft te wordenis als bijlage 2 aan de toelichting toegevoegd.

Hierbij is rekening met het gegeven dat de gevolgen voor het milieu bij een beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning al voldoende moeten worden getoetst aan de bijzondere wetten en regelingen die hiervoor in Nederland gelden. Bijzondere omstandigheden waarvoor deze wetten of regelingen geen kader vormen doen zich bij dit project niet voor.

4.2 Ecologie 

Normstelling en beleid

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswet. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en Faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal beleid, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.

Gebiedsbescherming 

Natuurbeschermingswet

Gebiedsbescherming in Nederland wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.

Natura 2000

Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenking van GS nodig. Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij besluiten om een plan (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) vast te stellen moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied en het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.

Ecologische Hoofdstructuur

Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening. Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. Gemeenten dienen het in deze verordening vastgestelde beschermingsregime voor de EHS te verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan te borgen bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het afwijken van ruimtelijke regels. De bescherming van EHS-gebieden is alleen van toepassing op projecten, plannen en handelingen binnen de EHS. De specifieke waarden en kwaliteiten van een EHS bepalen of ruimtelijke initiatieven doorgang kunnen vinden.

Overigens kan een gebied tegelijk een Natura 2000-gebied zijn en onderdeel uitmaken van de EHS. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het Natura 2000-beschemringsregime leidend.

Soortenbescherming

Op basis van de Flora- en faunawet zijn gebieden aangewezen voor de bescherming van dier- en plantensoorten. De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming. Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zgn. "AMvB art. 75" van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

  • alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3);
  • soorten met vrijstelling bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2);
  • soorten waarvoor een algemene vrijstelling geldt (tabel 1).

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van de EHS en Natura 2000-gebieden. Op een afstand van ruim 3 kilometer ligt een ecologische verbindingszone. Op circa 8,8 kilometer ligt het Natura 2000-gebied Veluwerandmeren. In de m.e.r.-beoordeling, zie hiervoor paragraaf 4.4, is aandacht besteed aan de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebied. Hierbij is aangegeven dat in het kader van de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning wordt aangevraagd.

Soorstenbescherming

Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van het besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen of verlening van ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna Ffw) nodig zal zijn en of het reëel is te verwachten dat deze zal worden verleend.

Algemeen

De fysieke ingreep in het plangebied betreft de bouw van een veestalling, de aanleg van sleufsilo's en de uitbreiding van de schuurruimte. De bebouwing vindt plaats op gronden die momenteel in gebruik zijn als grasland, erf of mestbassin. Het grasland wordt intensief bewerkt (productiefunctie) en is daardoor niet interessant voor beschermde soorten. Ook het erf en het mestbassin zijn geen geschikte verblijfplaatsen voor beschermde soorten. Eventueel aanwezige soorten hebben voldoende mogelijkheden om te vluchten of elders te foerageren. Op de locatie is een jonge erfsingel aangeplant. Deze biedt nog onvoldoende interesse voor beschermde soorten. Er worden geen bomen- en/of struiken gekapt.

Tabel 1 soorten

In het plangebied komen naar verwachting enkele algemeen voorkomende soorten voor uit tabel 1 van de Flora en faunawet. Dit betreffen onder andere de volgende soorten: zwanenbloem, dotterbloem, mol, egel, veldmuis, huisspitsmuis, konijn, kikker en gewone pad. Indien werkzaamheden worden uitgevoerd is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Ffw omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.

Tabel 3 soorten

Vleermuizen

Het is bekend dat de laanbeplanting langs de Rietweg door vleermuizen wordt gebruikt als vliegroute. De nieuwbouw is gepland op ruime afstand van de laanbeplanting langs de Rietweg. De vliegroute van de vleermuizen zal als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen niet worden verstoord.

De nieuwe bebouwing zal door middel van een erfsingel landschappelijk worden ingepast (zie paragraaf 2.3). Door het toevoegen van bomen ontstaan mogelijk nieuwe potent iele vliegroutes voor de vleermuizen.

De voorgenomen ontwikkeling tast het leefgebied van de vleermuizen niet aan.

Amfibieën en vissen

De verwachting is dat algemene amfibieën als bruine kikker, groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad voorkomen in het plangebied. Mogelijk maken genoemde soorten gebruik van het plangebied als schuilgelegenheid, winterverblijfplaats.

Binnen het plangebied ligt een kavelsloot. De sloot ondiep, staat een groot deel van het jaar droog en is begroeid (met grassen). Deze sloot is daardoor niet van betekenis voor beschermde vissen of amfibieën. Ook is de sloot niet geschikt voor de voortplanting van amfibieën en vissen. De aanwezigheid van zwaarder beschermde overwinterende amfibieën kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.

Conclusie

De ontwikkelingen vinden plaats op een agrarisch bouwperceel en op een stuk grasland dat hier direct aan grenst. Met de uitbreiding van het agrarische bedrijf gaan geen grootschalige ingrepen in natuurwaarden gepaard. Ook worden geen bomen gekapt.

Er kan daarom met zekerheid gesteld worden dat er binnen het plangebied geen waardevolle habitatten voor beschermde flora en fauna aanwezig zijn. Het bestemmingsplan veroorzaakt dus geen conflicten met de Flora- en faunawet. Door het realiseren van de erfsingel wordt het leefgebied van de vleermuizen mogelijk vergroot. Het uitvoeren van ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

Voor alle soorten blijft de algemene zorgplicht van kracht. Bij verstoring van dieren tijdens de werkzaamheden moeten deze de gelegenheid krijgen te vluchten naar een nieuwe leefomgeving.

4.3 Landschap

Het plangebied ligt in de polderzone van de gemeente Dronten. De zone wordt gevormd door verschillende vlakken. De vlakken bestaan uit de gestandaardiseerde polderverkavelingen, de bouwstenen van de structuur. De omgeving betreft een open ruimte met erven als "groene eilanden", vanwege de kleinere plukjes boombeplanting van de houtsingels om de erven. De lijnstructuren van de wegen worden benadrukt door de dubbele boombeplanting van deze wegen. De onregelmatigheden in het verkavelingspatroon komen voort uit de knikken van de wegen en kanalen.

De voorgenomen ontwikkeling past bij het landschappelijk beeld. De vorm van het bouwperceel blijft min of meer gelijk, namelijk rechthoekig. Met het materiaalgebruik en de kleurstelling van de nieuw te bouwen stal zal rekening worden gehouden met de landelijke omgeving. De uitbreiding schuur vindt plaats door de bestaande vorm van de schuur te kopiëren (zie de figuren in paragraaf 2.2).

Van agrarische stallen is bekend dat deze voor lichtvervuiling kunnen zorgen. In dit geval is het de bedoeling om de nieuwe stal te verlichten met natuurlijk wit licht. De verlichting zal rond 23.00 uur uit gaan zodat het behoudens enkele nachtlampen donker is. De lampen worden zodanig opgehangen dat de uitstraling naar de omgeving zo veel mogelijk wordt geminimaliseerd. Om het perceel wordt een erfsingel aangelegd zodat dat lichtuitstraling naar de omgeving geminimaliseerd wordt.

In het plangebied is het beplantingsschema voor “Kleigrond Biddinghuizen” van toepassing (bron: rapport “Beplantingsplannen boerenerven gemeente Dronten”).

De landschappelijke inpassing van de voorgenomen bedrijfsopzet is weergegeven in paragraaf 2.3 van deze toelichting.

Door de hierboven genoemde maatregelen wordt zorg gedragen voor een goede inpassing in het landschap.

4.4 Cultuurhistorie 

Normstelling en beleid

Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening moet in bestemmingsplannen aandacht  worden  besteedt  aan  cultuurhistorie.  Cultuurhistorisch  waardevolle  elementen moeten in het bestemmingsplan worden beschermd.  

Onderzoek

In het plangebied zijn geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig.  Dit aspect heeft dan ook geen consequenties voor het plangebied. De landschappelijke  inpassing van het perceel is afgestemd op de omgeving. 

 Conclusie

Ten aanzien van het aspect cultuurhistorie zijn er geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.  

4.5 Archeologie 

Normstelling en beleid

Op grond van het Verdrag van Malta en de daaruit voortvloeiende Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), dient te worden gekeken naar de archeologische waarden in het plangebied. De archeologische waarden- en verwachtingskaart van de gemeente Dronten laat zien dat het plangebied ligt in een gebied met een gematigde archeologische verwachtingswaarde. Volgens de archeologische beleidskaart ligt het plangebied in archeologisch waardevol gebied 4. De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om vast te stellen of sprake is van behoudenswaardige archeologische waarden. Archeologisch vooronderzoek is echter alleen nodig in geval van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen. De vrijstellingscriteria die gelden voor categorie 4-gebieden zijn:

  • oppervlakte plangebied tot 1,7 hectare;
  • diepte bodemingreep afhankelijk van vrijstellingsdiepte.

De kleinste agrarische bouwpercelen in de opzet van Oostelijk Flevoland hebben een grootte van 0,8 hectare, terwijl de maximale vergroting van een bouwperceel in het bestemmingsplan voor het buitengebied is bepaald op 2,5 hectare. Een bouwperceel kan hierdoor maximaal met 1,7 hectare worden uitgebreid worden en blijft met betrekking tot het regime van Archeologisch waardevol gebied 4 binnen het vrijstellingscriterium.

De locatie heeft volgens de archeologische beleidskaart een vrijstellingsdiepte van 40 centimeter.

In het vigerend bestemmingsplan heeft het bouwperceel een opervlkate van 1,7 hectare. Deze wordt uitgebreid tot 2,5 hectare. De bruto vergroting van het bouwperceel is 0,8 hectare. De diepte van de bodemingreep is meer dan 40 centimeter.

Indien aan tenminste één van de vrijstellingscriteria wordt voldaan, dan is het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet vereist. Aangezien aan het oppervlaktecriterium voor vrijstelling wordt voldaan, geldt geen onderzoeksplicht.

Conclusie

Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk. Aan het bepaalde omtrent archeologie wordt dan ook voldaan.

4.6 Waterparagraaf 

Normstelling en beleid

In het Stedelijk Waterplan heeft de gemeente Dronten haar visie op het stedelijk waterbeheer vastgelegd. Op Europees, nationaal en stroomgebiedniveau wordt gewerkt aan de Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het nationaal en Europees beleid zijn: meer ruimte voor water, voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd en standstill (géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit). Het bovenstaande resulteert in twee drietrapsstrategieën:

  • waterkwantiteit (vasthouden-bergen-afvoeren);
  • waterkwaliteit (schoonhouden-scheiden-zuiveren).

Beide strategieën zijn vastgelegd in de Nota Ruimte (2006).

Proces van de watertoets

De watertoets is uitgevoerd via www.dewatertoets.nl. Op basis hiervan is gebleken dat voor dit plan de normale procedure moet worden doorlopen. Het plan wordt hiervoor voorgelegd aan het waterschap voor een wateradvies. Bij het opstellen van de waterparagraaf is gebruik gemaakt van het watertoetsdocument van het waterschap Zuiderzeeland.

Eventueel benodigde vergunningen (zoals een Keurontheffing) worden niet met deze waterparagraaf geregeld en worden via de daarvoor bedoelde procedures verkregen. Het plan ligt niet binnen de kernvrijwarings- of buitenbeschermingzone van een waterkering. Het is daarom niet te verwachten dat het plan van invloed is op de veiligheid van een waterkering. Ook ligt het plangebied niet in een gebied van kwetsbaar water.

Wateroverlast

Voor dit plan is het principe ‘waterneutraal bouwen’ gevolgd. Dit wil zeggen dat, omdat het verhard oppervlak toeneemt, compenserende maatregelen worden genomen om piekafvoeren op te vangen. Dit kan door het vasthouden of bergen van het water door de aanleg van een waterberging of een infiltratievoorziening.

Het waterschap heeft aangegeven dat voor wat betreft de waterberging als uitgangspunt gehanteerd moet worden dat 4,5 % van het verhard oppervlak gecompenseerd moet worden. Het verharde oppervlak neemt als gevolg van de bouwplannen toe met 15.000 m2. Dit betekent een watercompensatie van 675 m2.

Verder wordt een bestaande kavelsloot gedempt over een lengte van circa 200 meter. Het waterschap heeft aangegeven dat de oppervlakte van de te dempen sloot elders teruggelegd moet worden.

In overleg met het waterschap is besloten om de watercompensatie te realiseren door bestaande watergangen op te waarderen (te verbreden). Hiertoe wordt de betreffende watergang eerst op profiel gebracht. Daar bovenop komt dan de benodigde compensatie.

In figuur 10 zijn de watergangen weergeven die verbreed zullen worden ten behoeve van de noodzakelijke watercompensatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0011.png"

Figuur 10: te verbreden watergangen

Naast het opwaarderen van de bestaande sloten zal het erfwater in het nieuw aan te leggen groen infiltreren.

Goed functionerend watersysteem (WF)

De huidige afvoer van water wordt niet aangepast. Het functioneren van het huidige watersysteem, (doorstroming, afwatering, realiseren van het gewenste peil) verslechterd door de planuitvoering niet. Ook het streefpeil verandert als gevolg van het plan niet. Het aantal maatregelen om het watersysteem in te richten wordt zoveel mogelijk beperkt. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor (grond)water in de omgeving.

Schoon water

Bij de inrichting van het watersysteem wordt gestreefd naar de realisatie van een ecologisch gezond watersysteem. De oevers worden natuurvriendelijk ingericht. Deze natuurvriendelijke oevers hebben een minimum talud van 1:5. Afhankelijk van de beschikbare ruimte en functie wordt een steiler talud toegepast. Er worden geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zinken dakgoten) gebruikt. Voor de waterhuishoudkundige kunstwerken worden alleen milieuvriendelijke en niet-uitlogende materialen gebruikt.

Afvalwater

Voor de afvoer van afvalwater wordt gebruik gemaakt van de bestaande voorzieningen. Gezien het gebruik van de beoogde bedrijfsgebouwen als opslagplaats, neemt de druk op deze voorzieningen ook niet toe. Er kan dan ook worden gesteld dat deze voorzieningen voldoende capaciteit hebben.

Wateradvies

Dit bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg aan het waterschap Zuiderzeeland voorgelegd. Het waterschap heeft op het plan gereageerd. Er wordt daarom aangenomen dat het plan het waterschap geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen en dat de waterschapsbelangen op voldoende wijze in het plan zijn verwerkt.

Conclusie

Als gevolg van de uitbreidingsplannen zal de oppervlakteverharding toenemen met circa 15.000 m2. Deze oppervlakte wort zoals omschreven gecompenseerd. Initiatiefnemer zal in overleg met het waterschap de bestaande watergangen opwaarderen zodat wordt voldaan aan de compensatieplicht.

Het aspect water vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.7 Bedrijven en milieuzonering 

Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ruimtelijke afstemming tussen bedrijfsactiviteiten, voorzieningen en gevoelige functies (woningen) noodzakelijk. Bij deze afstemming kan gebruik worden gemaakt van de richtafstanden uit de basiszoneringslijst van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (2009). Een richtafstand kan worden beschouwd als de afstand waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten redelijkerwijs kan worden uitgesloten.

Onderzoek

Een melkveehouderij betreft een inrichting uit milieucategorie 3.2. Hierbij geldt een richtlijnafstand van 100 meter ten opzichte van een rustige woonomgeving. Binnen 100 meter vanaf het bouwperceel liggen geen rustige woongebieden.

Er liggen geen geurgevoelige objecten binnen 100 meter van de rand van het bouwvlak. De dichtstbij zijnde woning van derden ligt op een afstand van 330 meter. Dit betreft de woning van het akkerbouwbedrijf Rietweg 27 ten zuiden van de projectlocatie. Hiermee wordt voldaan aan de afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij. Een gemeentelijke verordening geurhinder en veehouderij is op dit moment niet vastgesteld.

Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de bron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Besluit landbouw milieubeheer. Aan deze afstanden wordt in het voorliggende project ruimschoots voldaan.

Conclusie

Vanuit de milieuzonering bestaan dan ook geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

4.8 Geluid 

Normstelling en beleid

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer, door spoorwegverkeer, en/of door inrichtingen (industrielawaai) het milieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De wet stelt dat in principe de geluidbelasting op de gevel van gevoelige objecten niet hoger mag zijn dan de maximaal toelaatbare geluidsbelasting, dan wel een, door het college vast te stellen, nader bepaalde waarde (hogere waarde). Voor het vaststellen van een nader bepaalde waarde zijn plafondwaarden vastgelegd in de Wet geluidhinder.

Gevoelige objecten

Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de uiterste grenswaarde niet te boven gaan. De volgende objecten worden in Wet geluidhinder (Wgh) beschermd:

  • woningen;
  • andere geluidsgevoelige gebouwen;
  • geluidsgevoelige terreinen.


Andere geluidsgevoelige gebouwen

Een "ander geluidsgevoelig gebouw" is conform art. 1Wgh aangewezen in het Besluit geluidhinder (Bgh). Als "ander geluidsgevoelig gebouw" zijn in art. 1.2 Bgh aangewezen:

  • onderwijsgebouwen;
  • ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • verzorgingstehuizen;
  • psychiatrische inrichtingen;
  • kinderdagverblijven.


Alle objecten die niet onder bovenstaande categorieën zijn te scharen, zijn op basis van de Wet geluidhinder niet beschermd tegen geluidhinder. In twijfelgevallen (valt een bepaalde bestemming onder een bepaalde categorie) is een goede motivering van belang.


Geluidsgevoelige terreinen

Een "geluidsgevoelig terrein" is conform art. 1Wgh aangewezen in het Besluit geluidhinder. Als "geluidsgevoelig terrein" zijn in art. 1.2 Bgh aangewezen:

  • woonwagenstandplaatsen;
  • ligplaatsen voor woonschepen.

Onderzoek

Voor het onderhavige plan is alleen geluidshinder als gevolg van wegverkeerslawaai van belang. Op de Rietweg geldt een maximale snelheid van 80 km/uur, waarmee deze zoneplichtig is. In dit bestemmingsplan worden echter geen nieuwe geluidsgevoelige objecten voorgesteld. Het bestemmingsplan veroorzaakt dan ook geen conflicten met de Wgh. De voorzieningen die door middel van deze uitgebreide WABO procedure mogelijk worden gemaakt zijn niet aan te merken als geluidgevoelige objecten. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de normen van de Wet geluidhinder.

Conclusie

Het aspect geluid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.9 Bodem  

Normstelling en beleid

Sinds de inwerkingtreding van de Wabo geldt de bodemonderzoekplicht alleen ten aanzien van bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet volgt dat de voorschriften omtrent het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem uitsluitend betrekking hebben op bouwwerken voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist.

De onderzoeksplicht is van toepassing bij bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, bijvoorbeeld om te werken, onderwijs te geven of te genieten. Uit de toelichting op de Woningwet blijkt dat met bovenstaande omschrijving wordt bedoeld 'enige tijd' oftewel een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk) dag. Het gaat daarbij niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan een dag) verblijven van dezelfde mensen in een gebouw.

Onderzoek

Het perceel waarop de nieuwe veestalling gebouwd zal worden is altijd in gebruik geweest als landbouwgrond. Er is geen reden om aan te nemen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is.

Omdat er niet langdugi mensen in de stal verblijven is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Conclusie

Bodemonderzoek ten behoeve van de WABO-vergunning voor het oprichten van de ligboxenstal is niet noodzakelijk.

 

4.10 Luchtkwaliteit  

Normstelling en beleid

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Op grond van de Wet mogen nieuwe ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de normen (grenswaarden) die aan een aantal verontreinigende stoffen zijn gesteld.

Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening gehouden worden met het gestelde in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.

Bij ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de grenswaarden uit de Wet Milieubeheer. Als de bijdrage "niet in betekende mate" (NIBM) is, hoeft niet aan de grenswaarden te worden getoetst.

In het kader van de voorgenomen ontwikkelingen is de emissie van fijn stof van belang. De grenswaarden voor fijn stof zijn als volgt vastgelegd (bijlage 2 bij de Wet Milieubeheer):

  • Jaargemiddelde concentratie: 40 µg/m3.
  • Daggemiddelde concentratie: 50 µg/m3.
  • Aantal toegestane overschrijdingen van daggemiddelde: maximaal 35 keer.

Besluit NIBM

Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging, die niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht (NIBM), hoeft een project niet langer meer te worden getoetst.

Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Na inwerkingtreding van het NSL op 1 augustus 2009, is de definitie van NIBM 3% van de grenswaarde, dat is 1,2 µg/m3 (artikel 2, lid 1, Besluit NIBM in samenhang met Bijlage 1A van de Regeling NIBM).

Onderzoek

Vuistregel voor veehouderijen

Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling NIBM. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van NIBM. Dit kan ook worden gedaan met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg projecten die namelijk overduidelijk NIBM zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld, waarmee kan worden aangetoond dat een uitbreiding/oprichting NIBM is.

Deze staan in de onderstaande tabel (zie tabel 1), die gebaseerd is op de 3% NIBM-grens, dus van na de inwerkingtreding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst op www.vrom.nl kan worden uitgerekend of de totale toename in emissie onder de NIBM-grens blijft. Dit kunt u doen door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel.

Te toetsen locaties

In principe moet de fijnstofbelasting overal buiten de inrichtingsgrens worden getoetst, behalve op plekken die kunnen worden uitgezonderd op basis van toegankelijkheid en blootstelling. Op de volgende locaties vindt geen toetsing van de fijnstofbelasting plaats:

  • a. locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is (naastgelegen landbouwgronden);
  • b. terreinen met één of meer inrichtingen waar de arbo-regels gelden;
  • c. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter langdurig toegang tot de middenberm hebben.


Voor de melkveehouderij aan de Rietweg 25 moet worden geconstateerd dat de dichtstbijzijnde te toetsen locatie, waar personen langdurig aan fijnstof zouden kunnen worden blootgesteld, de woning aan de Rietweg 27 en de woning aan de Rietweg 21 betreffen. Deze woningen bevinden zich respectievelijk op een afstand van 330 meter en 480 meter van de nieuw te bouwen stal.

Fijnstofemissie

De uitbreiding van het aantal dieren ten opzichte van de vergunde situatie bedraagt 500 melkkoeien. De berekening van de toename van de fijnstofemissie ziet er dan als volgt uit:

nr. stal   diersoort   stalsysteem   fijnstofemissiefactor
(PM10/dier/jaar)  
toename
fijnstof  
B   500   A 1.100.1   118   59.000  
  totaal       59.000  

Tabel 1: Fijnstofemissie

Toetsing fijnstof uitbreiding aan vuistregel/conclusie

De fijnstofemissie toetsend aan de bij de vuistregel behorende tabel laat overduidelijk zien dat de emissie van de melkveehouderij aan de Rietweg 25 niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie fijnstof in de buitenlucht (NIBM), het project hoeft hierdoor niet nader te worden getoetst.
Onderstaand is dit nogmaals schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0303.BP9024-ONH1_0012.png"

Conclusie

 Vanuit het aspect luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor het uitvoeren van de voorgenomen ontwikkeling.

4.11 Externe veiligheid  

Normstelling en beleid

Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:

  • inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.


Op basis van de Risicokaart van de provincie Flevoland (bron: www.risicokaart.nl) is het aspect externe veiligheid onderzocht voor de locatie Rietweg 25 te Biddinghuizen.

Inrichting

In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen inrichtingen zoals lpg-stations. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Buisleiding

In of in de buurt van het plangebied zijn geen buisleidingen voor het vervoer van aardgas en dergelijke. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Het plangebied is niet gelegen nabij transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.


Conclusie

Uit het oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.12 Kabels en leidingen 

In het plangebied bevinden zich geen bovengrondse en/of ondergrondse leidingen die ruimtelijk relevant zijn.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Algemeen 

De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi. Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. In de regels zijn eventuele aanlegregels, uitwerkingsregels, nadere eisen, ontheffing- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

5.2 Juridische vormgeving

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012. Voor de inhoudelijke systematiek is aangesloten op het bestemmingsplan Buitengebied 9010.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke kort toegelicht.

5.2.1 Inleidende regels

Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en
de wijze van meten.

5.2.2 Bestemmingsregels

In het hoofdstuk bestemmingsregels zijn in de planregels alle bestemmingen opgenomen met de daarbij behorende bestemmingsomschrijving. Hieronder worden de gehanteerde bestemmingen kort toegelicht.

Artikel 3 "Agrarisch"

De gronden zijn primair bestemd voor het grondgebonden agrarisch gebruik, waaronder – naast akkerbouw en (melk)veehouderij – onderstammenteelt, takkenteelt, fruitteelt, houtteelt en andere opgaande boomteeltvormen.

Binnen deze bestemming is de uitoefening van een agrarisch bedrijf, al dan niet in combinatie met een ondergeschikte tweede tak (nevenactiviteit) in de vorm van intensieve veehouderij, intensieve kwekerij en/of glastuinbouw (ondersteunend glas), mogelijk ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel". Deze nevenactiviteit is begrensd op 3.500 m2. Ongelimiteerde vestigings- of uitbreidingsmogelijkheden kunnen tot zeer ingrijpende wijzigingen van het ruimtelijk beeld in het buitengebied leiden. Een vaste maat biedt zowel helderheid voor de gemeente als voor de agrariër.

Door middel van de bouwregels wordt geregeld dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven worden gebouwd. Deze gebouwen zullen uitsluitend binnen het, middels een aanduiding op de kaart aangegeven, bouwperceel (aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel") moeten worden gebouwd. Aan tunnelkassen, serrestallen en torensilo's wordt een maximale hoogte gesteld. Voor het bouwen van ondersteunend glas en/of tunnelkassen wordt uitgegaan van een maximum oppervlakte. Ondersteunend glas is alleen toegestaan op het bouwperceel tot een maximum van 2.500 m2 en tunnelkassen zijn toegestaan met een maximale oppervlakte van 5.000 m2.

5.2.3 Algemene regels

In de algemene regels zijn aanvullende regels opgenomen met betrekking tot bouwen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk algemene gebruiksregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels.

5.2.4 Overgangsrecht en slotregels

In artikel 3.2.1 Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

 

6.1 Inleiding

Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 

In de voorbereiding van het besluit betreffende het wijzigingsplan is de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat het bestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage ligt, waarbinnen eenieder schriftelijk zijn zienswijze kenbaar kan maken.

6.3 Economische uitvoerbaarheid 

Algemeen

Het bestemmingsplan is economisch uitvoerbaar. De kosten zijn beperkt en komen voor rekening en risico van de ontwikkelende partij.

Grondexploitatie

Wanneer een bestemmingsplan een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan mogelijk maakt en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient op basis van artikel 6.12. van de Wro (tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan) een exploitatieplan te worden vastgesteld. Onder een aangewezen bouwplan wordt krachtens artikel 6.2.1 van het Bro o.a. verstaan:

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;

Het exploitatieplan is in deze situatie de basis voor het doorberekenen van de verhaalbare kosten die de gemeente maakt om de aangewezen bouwplannen mogelijk te maken. Op basis van artikel 6.2.4 van het Bro worden daartoe gerekend de kosten van de aanleg van voorzieningen, de kosten voor het opstellen van gemeentelijke plannen en andere door het gemeentelijk apparaat te verrichten werkzaamheden ten behoeve van de bouwplannen. Daarnaast kan een exploitatieplan vereist zijn indien aanvullende eisen en regels gesteld moeten worden.

Het onderhavige bestemmingsplan bevat een netto vergroting van het bouwperceel met 0,7 ha. Op de uitbreiding van het bouwperceel wordt een nieuwe stal gebouwd van 5.000 m2 bruto-vloeroppervlak. Gezien de definitie van een bouwplan uit artikel 6.2.1. gaat het in onderhavig geval om een bouwplan.

Alle opgenomen uitvoeringskosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De enige kosten die de gemeente maakt zijn kosten in het kader van het in procedure brengen van het bestemmingsplan. Hierover zijn afspraken gemaakt met de initiatiefnemer. Ook eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Naast deze kosten, dienen er op grond van de structuurvisie kosten in rekening te worden gebracht voor het aandeel profijt ten aanzien van de bovenwijkse voorzieningen en bovenplanse verevening. Het aandeel profijt is voor dit bouwplan is zeer beperkt aangezien het aandeel profijt van bestaande bouwplannen uit het vigerende bestemmingsplan in mindering hierop moet worden gebracht.

In de Wro en het Bro is vanaf 1 november 2010 een regeling opgenomen op basis waarvan kan worden besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Deze 'kruimelgevallenregeling' maakt het mogelijk om als gemeenteraad af te zien van het vaststellen van een exploitatieplan, indien de te verhalen kosten niet in verhouding staan tot de kosten verbonden aan het maken van een exploitatieplan. Het gaat dan om situaties waarbij de verhaalbare kosten lager zijn dan € 10.000, er geen fysieke werken als kostenpost worden opgevoerd maar alleen apparaatskosten of de verhaalbare kosten alleen betrekking hebben op aansluiting op de openbare ruimte of aansluiting op nutsvoorzieningen (artikel 6.2.1a Bro). Er zijn verder geen aanvullende eisen en regels die het noodzakelijk maken dat er een exploitatieplan wordt opgesteld. De gemeenteraad zal dan ook worden gevraagd om voor dit plan geen exploitatieplan vast te stellen.


Hoofdstuk 7 Vooroverleg en inspraak

7.1 Vooroverleg 

Op 19 maart 2015 heeft het waterschap gereageerd op het voorontwerp bestemmingsplan. De inhoud van het plan is akkoord bevonden.

7.2 Inspraak 

Van 5 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 heeft het voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegen. Naast de informele reactie van het waterschap zijn er verder geen inspraak reacties binnegekomen.

 

Hoofdstuk 8 Raadsvaststelling

8.1 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan ‘Dronten - Rietweg 25 (9024)’ en de daarop betrekking hebbende stukken hebben voor een ieder ter inzage gelegen. Hierop zijn geen zienswijzen binnengekomen.

8.2 Wijzigingen 

Er zijn geen wijzigingen in het plan doorgevoerd.